Ga terug naar waar je vandaan komt

Een kort verhaal van Ali Smith

tekst: Ali Smith
Agnes Pelton, Departure, 1952, oil on canvas, 61 × 45.7 cm
Fig 1. Agnes Pelton, Departure, 1952, oil on canvas, 61 × 45.7 cm

Ik ben teruggegaan naar waar ik vandaan kom.

Het zag er heel vertrouwd uit. Ja, wat wil je; het is waar ik vandaan kom. De straat is gebouwd in de jaren vijftig als huisvesting voor de naoorlogse bevolkingsexplosie toen mensen in prefabwoningen zaten en huizen nodig hadden. Maar de heuvel aan deze kant van de straat is oeroud, hij was hier allang voordat er een stad was en heeft een Gaelisch klinkende naam die, in vertaling, de heuvel van de taxusbomen betekent. De bewoners van de stad waar ik vandaan kom begonnen zo’n twee eeuwen geleden deze heuvel als begraafplaats te gebruiken en dat zijn ze blijven doen tot er een crematorium werd gebouwd buiten de stad naast de psychiatrische instellingen, en toen ik een kind was, was het een bekroonde begraafplaats, die onderscheidingen won omdat hij aangenaam was om te bezoeken, met de marmeren oorlogsgedenktekens en de door groen overhuifde paden die er omheen leiden, de oudste graven uit de negentiende eeuw diep tussen de bomen tegen de hellingen en op de top, en dan lager tussen nette paden die aan de voet van de heuvel in steeds ruimere cirkels uitwaaieren, als kringen in het water, de nieuwe graven, zo veel van onze buren, mensen die ik op school heb gekend, ook de graven van mijn eigen ouders daar nu.

Dus stond ik een tijdje bij het hek van de begraafplaats naast het bordje dat bezoekers als ik vertelde wat de openings- en sluitingstijden waren.

Toen keek ik om naar de straat. Ik ken de bocht in deze straat zoals je zonder het te weten een bocht diep in je een bocht diep in je eigen botten kent. eigen botten kent.

Maar het was nu meer dan een halve eeuw geleden dat we hier allemaal opgroeiden. Ik kennde nu niemand in die huizen, geen sterveling, en wist zeker dat er geen mensen maar in deze straat woonden die me zouden herkennen als ze me zagen of zich iets zouden herinneren over ons die daar al die jaren hadden gewoond.

Ik liep terloops hierover na te denken toen ik iets dicht bij me voelde bewegen, vlak achter me, als een hond of een kat, iets wilders, een vos misschien.

Wat het ook was, het was nu bijna naast me aan de rand van mijn blikveld, eek beetje achterblijvend.

Ik stopte. Het stopte ook.

Het was een…wat?

Het was een heel groot heel lichtgewicht leeg soort wiel, nee, een ronde buis van iets dat op plastic leek, en hij reikte ongeveer tot mijn middle. Hij was felgroen, schelgroen, fosforescerend reflecterend groen.

Hij leek heel erg op een hoelahoep.

Maar hoe kon een hoelahoep, zonder een mes in de buurt, vanzelf naast me stoppen op de stoep precies op het moment dat ik stopte? Hoe kon hij nou, toen hij ophield met bewegen, in evenwicht rechtop blijven staan?

Hij tartte de logica.

Zou iemand een hoelahoep op afstand kunnen bedienen?

Vast. Je kunt tegenwoordig echt alles op afstand bedienen. Ik bedoel, nu met de sociale media kan je zelfs mensen op afstand bedienen.

Ik keek overal om me heen. De enige plek, bijvoorbeeld, waar iemand zich kon verstoppen met een afstandsbediening was achter het bushokje.

Ik begon naar de bushalte te lopen. De groene ring begon ook te bewegen, rolde weer naast me, vlak achter me, vanzelf.

Maar toen ik bij het bushokje kwam en over de schutting keek was er geen spoor van iemand die zich erachter of ergens in de buurt verstopte.

Er was niemand anders op straat.

Dus zocht ik de ramen af van de huizen om me heen of er iemand, iets, naar me keek. Dat lange smalle raam daar, hoog in het laatste huis bij het bushokje – het huis dat ons eigen oude thuis was – dat was ooit ons raam. We stonden er vaak op de overloop naast de plant te kijken of de bus naar de stad eraan kwam zodat we niet buiten in de kou hoefden te wachten.

Monstra, heetten die planten zo?

Of noemde onze moeder hem zo omdat ze echt de pest had aan die plant?

Nee, het was niet de plant waar ze de pest aan had, het was de gammele plastic pot waarin de plant zat. Op een dag vroeg ze me om die potweg te gooien. Wat moest ik ermee doen? vroeg ik en ze haalde haar schouders op en zei dat ik hem wat haar betrof kon meenemen naar achter in de tuin en er stenen naar gooien. Dit was zo niets voor mijn moeder, zo’n totaal lichtzinnige opmerking uit haar mond, dat ik in de lach schoot, en toen lachte ze ook, en toen ik het me al die jaren later voor ons oude huis met zijn nieuwe mensen erin herinnerde schoot ik weer in de lach.

Ik zag uit mijn ooghoek dat de ronde groene ring die me volgde, leek te schudden op zijn boog echt alsof hij ook stond te lachen. Jij kan lachen, zei ik. Jij gaat ons overleven, mij overleven, eeuwenlang.

Ik probeerde de hoepel op te pakken. Hij deinsde een beetje terug, alsof hij dacht dat ik hem pijn zou doen. Toen bleef hij staan, veranderde van mening, leunde een beetje naar voren als om me mijn gang te laten gaan. Ik tilde hem op.

De verbijsterende lichtheid ervan! Het was niet meer dan een felgroene plastic buis, geen duidelijk begin en geen duidelijk einde. Oorspronkelijk jaren zestig? Het enige onderscheidende teken was een iets verhoogde maar bijna onzichtbare naad die over de binnenrand liep, ik kon de lijn voelen met mijn duim, waar het plastic waarvan hij was gemaakt in de vorm was gelast in de fabriek waar hij vandaan komt, waar ook ter wereld.

Hij bevatte de oude lucht van die plaats.

Ik hield hem boven mijn hoofd. Ik keek erdoor naar de hemel. Ik liet hem voor me zakken, zag het dak van het huis dat we ooit het onze noemden erdoorheen.

Toen wist ik niet wat ik er nog meer mee kon doen, eigenlijk. Ik bedoel, ik was een halve eeuw geleden al waardeloos in hoelahoepen toen ik nog een kind was en geachtwerd goed te zijn in dat soort dingen. Ik zou er nu zeker niet beter in zijn. Bovendien heb ik nog iets van trots.

Dus hield ik hem vrij formeel voor me. Ik hield hem vast als een raam of schilderijlijst, keek erdoorheen de hele weg langs die ik gekomen was, de ene kant op, daarna de andere. Toen zette ik hem weer op de stoep.

Hij bleef, onmogelijk, rechtop staan.

Ik liep langs het huis waarin ik was opgegroeid, het huis waarin we allemaal waren opgegroeid. Ik deed dit lopen als zomaar een vreemde in zomaar een straat.

De plastic ring rolde vanzelf vlak achter me aan, opgericht, licht, felgroen, schelgroen.

Toen ik bij de plek kwam waar de straat waarin we woonden de volgende straat werd bleef de ring staan als een hond, een kat, een dier dat beleefd een onbekende over een territorium begeleidt tot die bij de onzichtbare plek komt waar dat territorium vanzelf eindigt en een ander territorium begint.

Ik stak de straat over, weg van waar ik van- daan kom.

Hij bleef staan in de straat achter me, open, leeg.

O.

vertaling: Martine Vosmaer

Recente verhalen