Er is maar één Parijs
Hoe de grandeur van Parijs al eeuwenlang Nederlandse kunstenaars weet te betoveren
‘De Franse lucht houdt de geest helder en doet je goed, oneindig veel goed,’ schreef Vincent van Gogh in 1886. De grandeur van Parijs weet al eeuwenlang Nederlandse kunstenaars te betoveren.

Hele nachten doorhalen achter je schildersezel. Toen ik 16 was, luisterde ik naar La Bohème van Aznavour. Ik zocht alle woorden op die ik niet kende. En ik wist één ding zeker: ik moest en zou naar Parijs om precies zo te leven als de ik-figuur in dit lied, die tot vroeg in de ochtend stond te schaven aan een tekening van een vrouwenborst of -heup. Natuurlijk, dacht ik, zó moest er geleefd worden! Toen ik 20 was, vond ik een kamer in Saint-Germain-des-Prés, vlakbij de plekken waar Boris Vian ooit trompet speelde, Sartre sigaretten rookte, Juliette Gréco haar lippen rood stiftte en Ed van der Elsken zijn fotoboek maakte over een groep verloren bohémiens. En al werd ik geen schilder, ik vond vaak de romantiek waarvoor ik was gekomen.
Vele jonge dromers uit de polder gingen me voor. ‘Parijs trok me aan als een lichtfakkel,’ schreef de jonge kunstenaar Kees van Dongen rond 1900. Hij belandde in Le Bateau-Lavoir, de ‘broedplaats’ voor jonge kunstenaars, waar hij Picasso en Modigliani op zijn weg naar het toilet kon tegenkomen. Even later stond Van Dongen samen met Matisse, Derain en anderen aan de wieg van het fauvisme: een nieuwe manier van schilderen, instinctief, met felle kleuren, alle regels aan je laars lappend.
Altijd ontstaan er vonken bij de confrontatie van een Hollandse blik met de Franse cultuur en daarom lopen we hier al jaren de deur plat: Mondriaan, Appel, Cremer, Van Dis. Maar is Parijs nog steeds aantrekkelijk voor jonge kunstenaars? Of is de stad veranderd in een openluchtmuseum? Met die vraag ga ik op pad in de straten waar Gérard de Nerval zijn kreeft uitliet aan een touwtje en Hemingway oesters at van zijn laatste centen.
In 2017 lijkt Parijs aan een nieuwe jeugd begonnen. ‘De aanslagen,’ vertelt kunstjournalist Yael Hirsch, hoofdredacteur van toutelaculture.com, ‘hebben ons strijdbaar gemaakt. Mensen kochten A Moveable Feast van Hemingway, dat in het Frans Paris est une fête heet, als een daad van verzet. Het uitgaansleven en het culturele leven zijn met dubbele energie voortgezet.’
Dat had ik al gemerkt toen ik vorig jaar een reportage maakte bij Le Bataclan, het muziekpodium dat getroffen werd op 13 november 2015. Een jaar later, op 12 november 2016, ging het weer open. Ik sprak onder anderen met Héloïse (23), die bij de garderobe werkte. ‘Ik heb geen seconde getwijfeld mijn werk hier weer op te pakken,’ zei ze. ‘Want we moeten de plek de-diaboliseren. En het is heel belangrijk om je angsten te bestrijden.’
Die veerkracht van Parijs is overal te merken, zeker in het culturele leven. Want cultuur is de ziel van Parijs, meer dan wat ook. En niet alleen Franse cultuur. Zo programmeert Le Bataclan veel wereldmuziek en Engelstalige rock. Die avond waarop ik er was, stonden zwarte én witte Parijzenaren in de rij voor de Senegalese zanger Youssou N’Dour, die nummers van Bob Marley zong. Deze kant van Parijs zie je niet als toerist, wanneer je na een rondje Seine-Louvre-Orsay een glas rode wijn bestelt en concludeert dat Parijs in geen honderd jaar veranderd is. Duik eens het 20e arrondissement in, waar een beginnende zangeres voor vijftien man haar eigen liedjes staat te zingen. Bestel daar voor 5 euro een mojito. Dan denk je er weer heel anders over.

‘Alles even grootsch’
De eerste schilderende Nederlander in Parijs was Van Spaendonck, die de Fransen leerde bloemen te schilderen met 17e-eeuwse precisie. Hij kwam aan in 1769, raakte volledig ingeburgerd en was zelfs lid van de Académie des Beaux-Arts. ‘Tot 1800 was Rome het centrum van de kunst, daarna werd het Parijs,’ vertelt Mayken Jonkman, curator van de tentoonstelling Nederlanders in Parijs 1789-1914 in het Van Gogh Museum. ‘Daarbij speelde het een grote rol dat de École des Beaux-Arts vanaf de Franse Revolutie toegankelijker was geworden. De hele 19e eeuw trokken jonge Nederlandse kunstenaars naar Parijs voor hun opleiding. Daarnaast was er een groeiende kunstmarkt, dus soms kwamen ze daar ook om hun werk te verkopen.’
Het was natuurlijk ook de grandeur van Parijs die Nederlandse kunstenaars betoverde. ‘Ik heb er veel aan hier te zijn,’ schreef Mondriaan in 1911. ‘Alles even groot en grootsch, heh?’ Ja, Parijs was écht een stad, de stad van Baudelaire, die het ‘flaneren’ uitvond en als geen ander het moderne leven in de grote stad beschreef. Geen buurman of pastoor die je in de gaten houdt, maar een onbestemd gevoel van gebrek, een leegte die gevuld moet worden: met liefde, wijn, opium of kunst. Je moet altijd dronken zijn, schreef Baudelaire in Le Spleen de Paris. ‘Om niet de vreselijke last te voelen die je schouders breekt, moet je je bodemloos bezatten. Met wijn, poëzie of deugd, net hoe je wilt. Maar bezat je!’
De Nederlandse schilder Johan Barthold Jongkind, die enige tijd in hetzelfde pand als Baudelaire woonde, nam deze woorden vrij letterlijk. Hij zoop als een beest, maar eerlijk is eerlijk: Jongkind was ook de schilder die zijn Franse collega’s Alfred Sisley en Claude Monet leerde kijken. ‘De definitieve scholing van mijn oog heb ik aan hem te danken,’ zei Monet, die Jongkind in 1862 in Honfleur had ontmoet. Ook hoe je licht kon schilderen keken de Fransen gedeeltelijk bij Jongkind af. En zo waren er meer Nederlanders die in de 19e eeuw ook echt het artistieke leven in Parijs beïnvloedden. Scheffer bijvoorbeeld organiseerde in 1836 een ‘salon van geweigerden’, waar boze kunstenaars die niet voor de officiële salon geselecteerd waren hun werk konden exposeren: een voorloper van de beroemde Salon des Refusés uit 1863, het startschot voor de moderne schilderkunst.
Onverwachte ontmoetingen
Nog steeds is Parijs de ideale stad om te flaneren. Groot genoeg om te verdwalen, compact genoeg om steeds weer op iets nieuws te stuiten. De surrealisten maakten er een sport van: doelbewust ronddolen om het toeval een kans te geven. Zo ontmoette André Breton een mysterieuze jongedame waarover hij zijn roman Nadja schreef. En uit dat gestruin van de surrealisten ontstond dan weer de dérive van Guy Debord, een vorm van artistiek ‘ontsporen’ waarmee de kunstenaars van het situationisme in de jaren 60 hun creativiteit aanzwengelden. ‘Wie zich overgeeft aan een dérive, ziet af van zijn gebruikelijke redenen om zich te verplaatsen, om op te kunnen gaan in alles waar de omgeving hem toe uitnodigt en open te staan voor onverwachte ontmoetingen.’
Ik vertel dit allemaal om een bruggetje te slaan naar Paulien Oltheten, een Nederlandse kunstenaar die momenteel in Parijs zit. Zij is dol op de dérive van Guy Debord. Ze verblijft hier voor een half jaar met een beurs van het Mondriaan Fonds. ‘Maar ik heb besloten dat ik nog een paar maanden langer wil blijven,’ aldus Oltheten. ‘Ik vind hier meer inspiratie dan in Amsterdam.’
Oltheten ‘ontspoort’ meestal niet in de toeristische delen van Parijs. ‘Ik ben gefascineerd door La Défense en de torenflats rond Place d’Italie in het 13e arrondissement,’ vertelt ze. Paulien en ik zitten op een terras in Saint-Denis – een voorstad waar ik normaal alleen doorheen rijd met de RER op weg naar het vliegveld. ‘Ik kom hier vaak om een middag rond te dwalen,’ zegt Oltheten. ‘Soms maak ik een foto, maar het kan ook dat er een narratief in mijn hoofd ontstaat.’
La Défense, Place d’Italie, Saint-Denis; Oltheten is geboeid door wat Fransen wel het ‘anti-Paris’ noemen, de lelijke buurten. ‘Wat is lelijk?’ zegt Oltheten. Tjsa. Opeens voel ik me erg conservatief – ik blijf liever in les beaux quartiers, de mooie buurten. Maar wat als het echte Parijs, dat van 2017, het anti-Parijs was van Oltheten: La Courneuve, Saint-Ouen, Montreuil?
Inderdaad zijn dat de nieuwe epicentra van creativiteit: de voorsteden, waar de huren lager liggen, en jonge filmmakers, designers en muzikanten een ruimte kunnen vinden om hun ding te doen. Hier schuurt het nog, hier leven culturen langs elkaar heen en tegen elkaar aan. Terwijl ik met Oltheten over Guy Debord praat, horen we achter ons de klakkende tongen van een Marokkaanse bruiloft. Ik kijk om en zeg ‘Sorry, Paulien, ik moet hier even een foto van maken!’ Hoe dat paar daar schittert in de zon met de grauwe buitenwijk op de achtergrond – zoiets kom je in het 6e of het 7e niet tegen. Ik begin te begrijpen wat de lol ervan is. Even later neemt Oltheten me mee naar een gebouw van Oscar Niemeyer, vlakbij de gotische Basilique de Saint-Denis. Aan de overkant hangt een oude dame op zijn Napolitaans uit het raam van haar betonnen flatgebouw. Zulke contrasten maken Saint-Denis boeiend voor Oltheten en andere eigentijdse kunstenaars.
Gefossiliseerde avant-garde
Ik ga terug naar mijn mooie Parijs, dat van de dure galeries en gefossiliseerde avant-garde. Daar lunch ik in een Japans restaurant met Bart Hofstede, sinds 2013 cultureel attaché op de Nederlandse Ambassade. Voor die tijd zat hij in Berlijn op een soortgelijke post, dus hij kan het goed vergelijken: waar kun je nou als jonge kunstenaar het beste naartoe? ‘Geen twijfel mogelijk,’ zegt Hofstede. ‘Berlijn. Daar wemelt het van aanstormend talent. Het komt door de vierkante-meterprijs. Je kunt in Parijs geen kamer huren die groot genoeg is om een schilderij op te hangen. In Berlijn heb je de ruimte.’
Of er een nieuwe wind gaat waaien met Macron en zijn cultuurminister Nyssen? ‘Dan zullen ze toch eerst moeten decentraliseren,’ zegt Hofstede. ‘Want het grootste probleem van Frankrijk is de centralisering. In Duitsland zit het allemaal veel meer verspreid. Er zijn uitstekende toneelgezelschappen en kunstopleidingen door het hele land. In Frankrijk zitten alle prestigieuze instellingen in Parijs.’ Een jonge kunstenaar die naar Frankrijk wil, kan in Hofstedes ogen ook nu al het beste naar Montpellier, Lyon, of Nantes. ‘Parijs is een goede plek om dingen te exposeren of te verkopen, niet om ze te maken.’

Kunstjournalist Yaël Hirsch is positiever over haar stad. ‘Het culturele leven in Parijs is zo groot, ik zie overal artistieke vernieuwing. Het publiek hier gaat op woensdag naar de Comédie Française en op donderdag naar een experimentele voorstelling. En als er een festival is, is er ook een alternatief festival. Er is hier juist veel experiment, in het kielzog van de gevestigde cultuur.’
Dat klopt, al kan de overvloed aan klassieke cultuur de experimentele scene soms aan het oog onttrekken. Niet iedereen kent Le Centquatre, het centrum voor kunstzinnige vernieuwing in het 19e: een fantastische plek voor dans, theater, muziek, beeldende kunst. Er is een broedplaats waar je als creatieveling een werkruimte kunt huren. ‘Maar denk ook aan La Colonie,’ zegt Hirsch, ‘de nieuwe plek vlakbij Gare du Nord, opgericht door kunstenaar Kader Attia in 2016. Een levendige plek voor kunst en theorie, helemaal hip. Parijs is nog steeds enorm in beweging, vooral de laatste jaren!’
Ik probeer de verhalen aan elkaar te lijmen: Parijs is nog steeds inspirerend en ja, er is artistieke vernieuwing. Maar als beginnend kunstenaar kun je toch beter naar Berlijn, en dan later naar Parijs ‘om je waar te slijten’.
Tenzij, tenzij… je gewoon in Parijs wilt zijn, zoals ik. ‘Zo levendig,’ schreef Van Spaendonck, ‘van den ogtend tot den avond, dat de drukste plaatsen in Amsterdam daarbij doodsch en stil zijn.’ Zo is het inmiddels al lang niet meer. Maar Parijs is nog steeds een feest. Het blijft de stad waar jonge mensen recht uit het werk rennen om in de rij te staan voor een minuscuul theatertje, sushi etend uit een plastic bakje – want ze kunnen gewoon niet wachten om die ene nieuwe voorstelling te zien. Ik vind dat leuk, en maak mezelf graag wijs dat zoiets typisch Parijs is.
Tenminste één gek was het met me eens. ‘Parijs is Parijs, er is maar één Parijs,’ schreef Van Gogh in 1886, ‘en hoe hard het leven hier ook moge zijn en zelfs als het nog erger en harder zou worden, de Franse lucht houdt de geest helder en doet je goed, oneindig veel goed.’