Verbeelding tot aan de horizon
De Noordzee als bron van inspiratie
De Noordzee is de bron van onuitputtelijke fascinatie. Ze kan op elk moment elke gedaante aannemen, gevuld door wind, water, lucht. En verhalen.
Het begint altijd met iets kleins. In dit geval: het lampje waarmee je in het donker het kompas kunt aflezen. Ik heb het gecontroleerd voordat we de haven van Scheveningen uitvoeren, een paar uur geleden, voor een Noordzee-oversteek naar Harwich. Maar nu werkt dat vervloekte lampje niet.
De nacht is gevallen, we zijn de grote scheepvaartroutes voorbij, en dit zou het rustigste stukje van de tocht moeten zijn. Maar de wind is toegenomen. We hebben het grootzeil eerst gereefd en toen helemaal gestreken. Er lopen nu golven van een meter of twee onder de boot door. Je voelt ze meer dan dat je ze ziet, terwijl we doorvaren op alleen de fok. Niet op de oude koers naar het westen, maar omdat de wind is gedraaid nu naar het zuiden. Dat wil zeggen: grofweg naar het zuiden. Want omdat het kompas dus niet goed is te zien, zwalken we.
En dan is er het onweer, eerst aan de horizon, een geluidloos flitsen achter wolken. Nu schieten bliksems links en rechts voor ons het water in. Donder boven het geluid van de wind. Regen. We moeten eromheen varen, als het lukt. Maar door onze zwalkende koers is niet goed te zien in welke richting het onweer beweegt. Ik gok dat het naar rechts trekt en dat we er dus links langs moeten. Maar dan komt onze koers nog veel verder naar het zuiden te liggen en wordt het later misschien onmogelijk om bij Harwich uit te komen.
Het is een klassieke fuik: iets onbenulligs leidt tot nog meer onvoorziens, en voor je het weet heb je nog minder opties. Op zee kan zoiets razendsnel gaan en dramatisch eindigen.
Dit stukje Noordzee wordt met radar en allerlei andere systemen voortdurend in de gaten gehouden. Het is er druk en je bent zelden uit het zicht van andere zeegebruikers: vissers, vrachtschepen, veerboten, olieplatforms, de kustwacht, andere zeilers. Maar het is er nooit hetzelfde. En de zee die het ene moment vriendelijk oogt, en voelt, kan in een oogwenk onaangenaam worden.


‘De zee die het ene moment vriendelijk oogt, kan in een oogwenk onaangenaam worden’
De zoute doolhof
Ik moet denken aan Pieter Heerema, de offshore-tycoon. Dit jaar voltooide hij op zijn 65e solo en non-stop de Vendée Globe-zeilrace rond de wereld. ‘Die zee is mooi, maar uiteindelijk gevaarlijk en agressief’, vertelde hij aan de Volkskrant nadat hij na 116 dagen de finish over was gekomen. ‘Als er ergens iets op de boot verkeerd zit, een touwtje of een stukje tape, dan vindt de zee dat. En die vindt ook de zwakke plek bij jou. Als je moe bent. Of als je onachtzaam bent.’
Heerema ervoer wekenlang de volle kracht van de Zuidelijke Oceaan, kampte met materiaalpech en uitputting, en stortte geestelijk een paar keer in. Het is onvergelijkbaar, maar in de paar uur onder dat onweer, realiseer ik me opnieuw hoe akelig dicht ontzag voor de zee en angst bij elkaar liggen.
En vermoeidheid helpt inderdaad niet. Veel zeilers kennen ze: de korte hallucinaties als je lang aan het roer zit. In dat onweer zag ik in de verte een paar keer een lichte streep: duidelijk de verlichte bebouwing op een kustlijn. Maar dat kon helemaal niet, met nog een mijl of zestig te gaan. En toch was de sensatie, die steeds maar een paar seconden duurde, volkomen echt. Tot ik me met een schok realiseerde dat die witte lijn gewoon de draad van de bootreling was, op een meter afstand.
De zee die altijd je zwakke plek vindt. Het geldt ook in het groot, voor een land dat aan zee ligt. ‘1953’ – een van die jaartallen die geen toelichting nodig hebben – herinnerde Nederland daar voor het laatst aan. Sindsdien hebben wij onze kustlijn strakgetrokken. Aan de Engelse oostkust, die nooit een Deltaplan heeft gekend, krijg je nog een idee hoe het ooit geweest moet zijn aan onze kant: een land van kreken, zeearmen met schorren en slikbanken die twee keer per dag uit het water tevoorschijn komen en weer wegzinken; de zoute doolhof van de Zeeuwse wateren, de Biesbosch, de Lauwerszee.
Dat is allemaal grotendeels verdwenen onder en achter basalt en staal en beton. Mét onze angst voor het water, hoor je wel zeggen. Maar ik geloof dat er geen minister van Verkeer en Waterstaat met rampenplannen en vluchtpakketten nodig is om ons scherp te houden.
Ik vermoed dat veel mensen nog steeds een onbestemd maar onmiskenbaar gevoel van dreiging voelen bij die onberekenbare zee achter de dijk. En het besef dat al onze voorzorgen nooit voor totale veiligheid kunnen zorgen. De zee is niet maakbaar. De zee is de laatste wildernis op aarde. En dat geldt niet alleen voor Heerema tussen stormen en ijsbergen, maar ook voor dat relatief kleine en brave stukje zee dat wij kunnen overzien.
Zo is er eeuwenlang naar gekeken. De zee als zoute woestijn. Wie zich daar waagde, was niet goed snik of een avonturier. Of hij kon niet anders, zoals de vissers. De zee was: chaos, een restje zondvloed waar het ongezond stonk en waar landbewoners niets te zoeken hadden.

‘Hic sunt dracones’; hier wonen monsters, schreven oude kaartenmakers op de rand van het papier, waar de kaart ophield en je van de wereld viel. Die vreemde schepselen waren geen verzinsels. Af en toe doken ze op uit de diepte en bereikten ze het land. Zie de strandingen van walvissen die onze voorouders met huivering beschreven. Zoals de potvis die in 1577, een druk jaar met walvisstrandingen, de Schelde op zwom en bij Antwerpen op het droge kwam te liggen.
Dat is ook het jaar waarin de Scheveningse koopman-bestuurder Adriaen Coenen aan een nieuw deel van zijn vissenencyclopedie begon. Een prachtboek vol bekende zeebeesten ‘die onze vissers dagelijks vangende zijn’, en die Coenen dagelijks op de afslag zag. En met plaatjes van cyclopen, kopvoeters en zeemeermannen die een indruk geven van zijn wereld, die weliswaar steeds groter was geworden, maar niet minder raadselachtig.
Die Antwerpse potvis staat er ook in, bij de ‘vreemdelandse vissen so ik hebbe gehoord’. Het is een kopie van een gravure die in die dagen als pamflet werd verspreid, inclusief de mannetjes die met laddertjes het dier beklimmen om de schaal duidelijk te maken.
Maar deze, en tientallen andere prenten van walvissen uit die tijd, zijn maar half observatie. De andere helft is wat je wílt zien. Want het is geen toeval dat al die walvissen strandden in de jaren dat de jonge Republiek nog onvast ter been was. In de verbeelding van de Nederlanders raakten de strandingen verbonden met de politiek-religieuze en militaire turbulentie van die dagen. Achteraf bezien waren het voortekenen geweest, waarschuwingen van God, die ons zijn ‘wonderwerck uut diept der zee’ toonde. Wat ervan komt als je die waarschuwingen in de wind slaat, leert het bijbelse verhaal van Jonas, die drie dagen in een walvis zat. En het is ook geen toeval dat er na de Tachtigjarige Oorlog, toen de Republiek geen existentiële problemen meer had, drastisch minder strandingen werden gemeld.
En het is evenmin toeval dat juist aan de Nederlandse Noordzee het idee ontstond dat de zee géén plek is om te mijden, schrijft Alain Corbin in zijn klassieke studie Het verlangen naar de kust (1988). De Hollanders hadden ‘de razernij van de oceanen beteugeld’ met hun dijken en gemalen. Andere, kustmijdende landen keken gefascineerd naar Holland dat wel door de Schepper gezegend moest zijn. ‘De vruchtbaarheid van de haring is de beloning voor het zwoegen van het nederige volk dat aan de rand van de zee woont, zoals de durf van de rijke reders beloond wordt door de voorspoed van hun vloot,’ schrijft Corbin. Het Nederlands wereldrijk van de Gouden Eeuw was al een eeuw voor het Britse een seaborne Empire, door de zee gedragen.

8.785 keer de zee
De Hollandse zeegezichten, die wereldberoemd werden, toonden een volk dat op zijn gemak was op het water en op het strand. Het waren de wegbereiders naar een Europese fascinatie met de kust. Daar zocht de aristocratie als eerste rust. Het gewonere volk volgde. En daar heette het inademen van zeelucht en je onderdompelen in zout en koud water nu juist goed voor lichaam en geest. Zo ontstonden de badplaatsen, eerst mondain en toen volkser, en groeiden langs alle Europese kusten gietijzeren pieren in zee. En hoewel we die koele kust nu massaal hebben ingeruild voor stranden die je met easyJet kunt bereiken, is de fascinatie met die zanderige en zelden mediterraan-blauwe zee gebleven.
Neem, om één tijdgenoot te noemen, de fotograaf Bruno van den Elshout, een man die nooit moe wordt van het kijken naar zee. Vanaf het dak van een hotel in Kijkduin (dat merkwaardig genoeg Atlantic heet) liet hij zijn camera een jaar lang elk uur een foto naar het westen maken. New Horizons noemde hij zijn project, en hij bedacht het tijdens een strandwandeling op ‘zo’n dag dat je niet kon zien waar de zee ophield en de lucht begon’ – op precies zo’n dag had zijn zoontje een schip in de verte eens voor een vliegtuig aangezien. Het werden 8.785 beelden; een jaar staren naar hetzelfde stukje zee, en geen foto hetzelfde.
Het is precies de gedachte die ik overhoud aan elke zeiltocht, lang of kort, langs de kust of zonder land in zicht: dat elk stukje Noordzee op elk moment elke gedaante kan aannemen. De Noordzee als een leeg toneel dat op oneindig veel manieren kan worden gevuld door wind, water en licht. En verhalen. Verbeelding tot aan de horizon.
