Laat mij binnen, ik breng nieuw licht
Hedy d’Ancona is nog niet uitgestreden
99 jaar geleden verwierven vrouwen het actieve kiesrecht. Oud-politicus Hedy d’Ancona, feminist van het eerste uur, zet de strijd voor gelijkwaardigheid onvermoeibaar door. Na de Eerste Golf en de Tweede Golf is ze nog altijd niet uitgestreden.
In Nederland verwierven vrouwen het actieve kiesrecht pas 99 jaar geleden. Suze Groeneweg zat toen al in de Tweede Kamer omdat het passieve kiesrecht enkele jaren daarvoor door de beide Kamers was goedgekeurd. Een triomf voor de Vereniging van Vrouwenkiesrecht! De strijd voor dit volwaardig burgerschap voor de vrouw was al in 1883 begonnen, toen Aletta Jacobs een plaats op de lijst voor de Amsterdamse Gemeenteraad opeiste. Dat lukte haar niet, tot en met de Hoge Raad werd die poging afgewezen. Wat haar wel lukte, was de mobilisering van vrouwen rond deze extreme vorm van ongelijkheid: De Vereniging van Vrouwenkiesrecht werd in 1894 opgericht. In Nederland verliep de strijd aan het begin van de vorige eeuw niet zo dramatisch als in andere landen. Geen beelden van vrouwen die zich met kettingen aan hekken hadden vastgeketend, zoals in het Verenigd Koninkrijk. Toch was de strijd hier net zo gepassioneerd en vasthoudend. Alleen al de spreuk op het door Theo Molkenboer voor de vereniging ontworpen affiche: ‘Laat mij binnen, ik breng het licht.’ Het maakte duidelijk dat het voor de vrouwen om een missie ging die de samenleving zou veranderen.

Bij het bereiken van die mijlpaal was de missie voltooid en hief de Vereniging van Vrouwenkiesrecht zichzelf in 1920 op. Het zou tot in de jaren zestig duren voor vrouwen zich realiseerden dat zij wel waren ‘binnengelaten’ maar dat hun maatschappelijke positie ‘het brengen van licht’ behoorlijk in de weg stond. In Nederland en in andere Westerse landen ontdekten vrouwen dat het kiesrecht niet voldoende was om hen tot volwaardige staatsburgers te transformeren. Vergeleken met die van de man was hun achterstand enorm op het gebied van onderwijs, politieke en arbeidsparticipatie. Een achterstand die zich voor een groot deel liet verklaren door de stereotype rol die de vrouw was toebedeeld. Het huisvrouw- en moederschap werd als haar ideale bestemming gezien en de trouwdag als de mooiste dag uit haar leven. In Nederland leidde die constatering vijftig jaar na het veroveren van het vrouwenkiesrecht tot het uitrollen van de zogenaamde Tweede Golf. In 1968 werd Man Vrouw Maatschappij opgericht. Korte tijd later manifesteerde Dolle Mina zich met hilarische acties in de openbare ruimte zoals het nafluiten van mannen of het dichtbinden van pisbakken met roze linten. Het feminisme was herboren!
Bij de oprichting van MVM, zoals de afkorting luidde, was ik nauw betrokken. In het themanummer van het literaire tijdschrift De Gids, gewijd aan ‘Onbehagen’, publiceerde Joke Kool-Smit een – in mijn ogen nog steeds magistraal – artikel over het onbehagen bij de vrouw. Het schetste niet alleen de achterstandsituatie van vrouwen, maar het maakte ook duidelijk dat vrouwen in die situatie waren beland door de alom gedeelde opvatting over het leven en de maatschappelijke rol van vrouwen. Zelfontplooiing en zelfbeschikking waren voor vrouwen niet aan de orde; voortgezet onderwijs was overbodig voor het toekomstig moederschap. Het ontbreken van zelfbeschikking maakte bovendien dat het moederschap de vrouw vaak overkwam en zelden gepland was. Dit laatste door inadequate voorbehoedsmiddelen en het verbod op abortus. ‘Pas als abortus is gelegaliseerd,’ schreef Joke, ‘zullen de vrouwen zijn losgekoppeld van de konijnen.’ Haar artikel kreeg veel bijval. Vrouwen herkenden zich in de situatie en vonden het heerlijk dat hun onbehagen gerechtvaardigd was en geen gekte van onaangepaste schepsels. We besloten tot het oprichten van een club. Onze doelstellingen gingen verder dan alleen het inhalen van achterstanden. Natuurlijk moest dat gebeuren omdat we geen zin meer hadden in het gedogen van onrechtvaardigheid. Maar we wilden meer. Een ander soort samenleving waarin mannen en vrouwen het onbetaalde werk thuis en het betaalde werk buitenshuis eerlijk zouden verdelen. Daartoe was een algehele reductie van de arbeidstijd nodig tot vijf uur per dag.
Als mensen mij vragen of ik tevreden ben over de resultaten van de Tweede Feministische Golf, dan zou ik mezelf als oude zuurpruim afficheren als ik dat totaal zou ontkennen. Natuurlijk is er veel ingehaald, zeker op onderwijsgebied. De pil kwam er en de legalisering van abortus en veel later, in 1992, de Algemene Wet Gelijke Behandeling die naast discriminatie op grond van sekse ook discriminatie op grond van seksuele geaardheid verbiedt. Dat is allemaal prachtig mooi. Maar de gelijke verdeling van het werk binnen- en buitenshuis en de eerlijke verdeling van macht die daarvan het gevolg zou zijn, zijn achter de horizon verdwenen. Moeders mogen buitenshuis werken, maar ze doen dat in overgrote meerderheid in de vorm van parttimewerk. Vaders hebben hun pappadag en moeten blij zijn met een pietsie meer vaderschapsverlof. De eerlijke verdeling van macht is er nog steeds niet. In onze regering, in de top van het bedrijfsleven en de universiteit zijn vrouwen in de minderheid.

Een vraag die ons feministen in de jaren zeventig en tachtig heel vaak werd voorgelegd was: ‘Maar waar zijn jullie vrouwelijke genieën? Waar zijn de beroemde vrouwelijke schilders of schrijvers?’ Vrouwen die in de jaren zeventig en tachtig de academies en de universitaire opleidingen kunstgeschiedenis gingen bevolken, wisten wel raad met die vraag. Natuurlijk waren er vrouwelijke kunstenaars, maar ze zijn vaak ‘vergeten’, ze waren en zijn ondervertegenwoordigd in musea en in kunsthistorisch onderzoek werden vrouwelijke kunstenaars ‘onzichtbaar’ gehouden. Feministen raakten verontwaardigd over die situatie, ze vroegen zich af of vrouwen naakt moesten zijn om in een museum te hangen. En ze gingen zich bezighouden met de toeschouwer en zijn vooringenomenheden. In 1977 werd de Stichting Vrouwen in de Beeldende Kunst opgericht, die in Den Haag en later in Arnhem tentoonstellingen realiseerde met klinkende namen als Marina Abramović, Louise Bourgeois, Judy Chicago, Jeanne van Heeswijk, Inez van Lamsweerde en vele anderen.
De aanstelling in 1977 van Josine de Bruyn Kops als directeur van het Museum Gouda was van blijvende invloed op deze ontwikkeling. Tot haar afscheid tien jaar later, toen ze ziek werd, gaf zij aandacht aan het werk van vrouwelijke beeldend kunstenaars en kocht ze veel werk van hen aan. Bij haar overlijden werd bovendien een fonds opgericht, waardoor het Museum Gouda in staat werd gesteld de collectie blijvend aan te vullen met werk van vrouwen.