De dag waarop alles veranderde
Een ode aan John Berger door Ali Smith
Hier is de strekking van een e-mail die ik ooit kreeg. Beste Ali, kun je een ‘waardering’ schrijven van Johns teksten, ideeën en invloed, waarom zijn werk zo belangrijk is, en kan het ergens tussen de vijf en acht minuten lang zijn?
Wat dacht je van veertig jaar lang? Want ik zou kunnen zeggen dat alles wat ik ooit heb geschreven of heb willen schrijven op de een of andere manier een waarde- ring was van het werk van John Berger. Berger, iemand die aandringt op open ogen, op het herijken en heractiveren van denken en voelen, meelevend, met een onverzettelijke visie in een tijd die juist aanmoedigt tot wegkijken of tot alleen kijken naar de beelden in de spiegel die macht scheppen en geld opleveren. Berger, die beweert dat de esthetische daad, de kunst zelf, altijd een samenwerking is, altijd een dialoog of polyloog, een gemeenschappelijke daad, die de vorm en de vaste gedaante van dingen en vormen ter discussie wil stellen.
Mijn ontmoetingen met John Berger zijn altijd uiterst persoonlijk geweest, coup de foudre, getroffen door licht, door verlichting. Ik vermoed dat veel van zijn lezers dat gevoel zullen herkennen dat je letterlijk getroffen wordt, een geschenk krijgt waardoor je meer wordt dan jezelf – dat is wat er gebeurt wanneer het boek dat je aan het lezen bent of de kunst die je ziet echte betrokkenheid van je eist, buiten zichzelf treedt en zich in het zelf vestigt, ermee in overeenstemming is.
Deze reactie, die zo vaak optreedt tijdens het lezen van Berger, gaat over kunst en liefde, en het politieke gewicht van beide, want in John Bergers werk vormen liefde en kunst en politiek en historisch inzicht altijd een gelaagde combinatie. Er zijn veel andere schrijvers en kunstenaars die met deze relatie werken, maar geen van hen doet dat met de transformerende versmelting van zijn manier van combineren, die een beetje lijkt op ontdekken wat helderheid eigenlijk is, wat het woord bete- kent, als door zuiver water heen kijken en dingen op natuurlijke wijze vergroot zien. Hij schrijft in Portraits, een verzameling van de stukken over kunst die hij gedurende zijn leven schreef, over de actieve aanwezigheid van het woord ‘art’, in het woord ‘articulation’, hoe de twee woorden een stam delen, ‘samenstellen, voegen, passen… een kwestie van een vergelijkbare stroom connecties’.
In deze stroom worden dingen gewoon duidelijk, of duidelijker. ‘De snelheid van een bioscoopfilm is 25 frames per seconde. God weet hoeveel frames per seconde er langs flikkeren in onze dagelijkse waarneming. Maar het lijkt alsof we, in de korte momenten waar ik het over heb, plotseling tussen twee frames kunnen kijken. We komen bij een deel van het zichtbare dat niet voor ons is bestemd. Misschien is het bestemd voor nachtvogels, rendieren, fretten, palingen, walvissen…’, zoals hij elders schrijft.
Berger schenkt of schept iets buitenzintuiglijks met wat hij schrijft, en dat op een zo natuurlijk mogelijke manier, alsof de natuur en het menselijk oog al hun eigen liaison hebben, en wij de kennis moeten inhalen, op het punt moeten zien te komen waar we beginnen te bevatten wat we zien. Het is een democratisch kijken. Bergers opvatting van onzichtbaarheid gaat altijd over inclusie, is altijd al gegaan over de politiek niet-gezienen, de bezitlozen, de mensen die voorbestemd zijn om te dienen zodat er heersende klassen kunnen zijn, en via Berger werkt het oor samen met het oog om te horen wat anders overstemd en onhoorbaar is – de stemmen van de onzichtbaren.
Jezelf overstijgen dat is de kunstdaad. Wanneer hij over Cézanne schrijft, noemt hij het ‘zijn liefdesaffaire, zijn liaison met het zichtbare’. Dit schrijft hij over Een badende vrouw van Rembrandt: ‘We zijn bij haar, in de doek die ze ophoudt. Niet als voyeurs. Niet wellustig zoals de ouderlingen die naar Suzanne loeren. We krijgen gewoon de kans, door de tederheid van zijn liefde, haar lichaamsruimte te bewonen.’
Een van de dingen waarvan ik houd in Bergers visie is zijn nadruk op de kunstenaar, niet als schepper maar als ontvanger. Als een figuur die vooral open en ontvankelijk is omdat de drijvende kracht van kunst in essentie gezamenlijk en gemeen- schappelijk is. Verhalenvertellers, zegt hij, moeten ‘hun identiteit verliezen’. Het is de enige manier om ‘open te staan voor de levens van andere mensen’. Dit openlijke uitwissen van het zelf maakt deel uit van de daad: zoals hij zegt in A Seventh Man, zijn boek uit 1975 over arbeidsmigranten in Europa, ‘Als je wilt proberen de ervaring van een ander te begrijpen is het noodzakelijk de wereld zoals je hem vanuit je eigen plek ziet te ontmantelen en weer in elkaar te zetten zoals zij is vanuit de ander gezien.’ Kunst als een natuurlijke grensoverschrijder: ‘Als je uiterlijkheden als een grens beschouwt, zou je kunnen zeggen dat schilders op zoek zijn naar boodschap- pen die de grens overschrijden.’
Wat een vervulling, wat een ziener van verleden en van toekomsten, van de schade die ‘de armoede van het nieuwe kapitalisme’ zou aanrichten bij de massa’s over alle grenzen heen, de mensen die wanhopig graag nu meteen de grenzen over willen als enige manier om te overleven. Hoe hij hun een stem schenkt, hen erkent en viert, en wat een woede over het onrecht dat hen wordt aangedaan – de werkende klassen, de onderklassen en de mensen die niet anders konden dan migrant worden, dat zit allemaal in zijn werk. Wat een heldere visie op ‘consumentistische ideologie … de krachtigste en meest invasieve op de planeet’, en op ‘de aangeboren paranoia van de mensen met politieke macht’ en de narratieven die deze paranoia de wereld aandoet. ‘Kijk naar de machtsstructuur van de omringende wereld en hoe het gezag daar werkt’, zegt hij. ‘Elke tirannie vindt en verzint zijn eigen controlemiddelen. Waardoor die in eerste instantie vaak niet worden herkend als de wrede controlemiddelen die het zijn.’ Wat een smerige improvisatie waarin miljoenen mensen op dit moment gevangen zitten.
‘Tegenwoordig is proberen het bestaande te schilderen een daad van verzet die hoop opwekt.’ Maar ‘de geschiedenis onder ogen zien is het tragische onder ogen zien.’ Wanhoop is ‘onlosmakelijk verbonden met de praktijk van het schilderen, zegt hij in een stuk over Frans Hals; Goya’s licht is meedogenloos vanwege de wreedheid die het onthult; de Fayum-schilders ‘werkten van donker naar licht’. En ‘het zelf en de essentie komen samen in duisternis of verblindend licht’. Alles in de manier waarop Berger voor ons beschrijft, voor ons uitbeeldt waar we eigenlijk leven, is een kunstdaad van verzet en hoop.
Dus. Een meisje van tien in de Schotse Hooglanden, lang geleden, in 1972, loopt naar school. Het is een gewone dag, maar alles is veranderd, alles is nieuw, en dit is zomaar gebeurd door één enkele zin, een eenvoudige verbale daad die haar bewustzijn is binnengedrongen. Dus, denkt ze als ze door het schoolhek naar binnen loopt, in de rij staat met alle andere kinderen, gaat zitten op de toegewezen plaats in de kerk en naar de Kruiswegstaties aan de muur kijkt, hoe ze dimensionaal uitsteken, driedimensionale beelden zijn, en naar het blauw geschilderde standbeeld van de Maagd voorin, dus er is meer dan gewoon zien, er zijn manieren van zien.
Dat was een begin. En ‘er is nooit een conclusie’, is wat Berger zegt in zijn voor- woord van Portraits. In een wereld die in staat is de betekenissen van democratie, rechtvaardigheid, mensenrechten en terrorisme om te keren (‘Elk woord,’ schreef hij, ‘betekent het tegenovergestelde van wat het ooit moest betekenen.’) hebben we een schrijver als Berger, die de bestaande machtsverhoudingen opent, onthult en omkeert, zodat de manier waarop we kijken verandert. Lang geleden, in Ways of Seeing (1972), schreef hij waarschuwend dat we geneigd zijn ‘het totale systeem van reclamebeelden te accepteren zoals we een element van het klimaat accepteren’. Hij herkende een nieuwe natuur, en Berger is, zou je kunnen zeggen, een van de krachtigste en meest authentieke natuurschrijvers als het gaat om de natuur van de politieke structuur die de wereld wordt genoemd. Hij onthult en bevestigt steeds opnieuw de werkelijke natuur van dingen. ‘Tirannen,’ schrijft hij, ‘hebben geen besef van de omringende aarde ‘vanuit hun bewaakte condominiums’ en hun cyberterritoria. Hij citeert Cézanne: ‘Het landschap denkt zichzelf in mij, en ik ben zijn geweten.’
Kijk naar Berger in de wereld, en de wereld na hem, toen, nu en later. In mijn waardering voor hem ben ik verbaal en zal ik verbaal zijn: Ik zie. Ik zie op talloze manieren. Ik koers naar dat licht in alle echte, historische, hedendaagse duisterheden. En daarom zal ik zien. Sterker nog, ik zal kijken. Ik zal verbinden. Ik zal mede reageren. Ik zal altijd het leven van de dialoog kennen. Ik zal de waarde van het mysterie, van niet weten, kennen. Ik zal openen. Ik zal schreeuwen naar de muren en de grenzen dat ze moeten openbreken. Ik zal mijn neus openhouden voor de stank van macht. Als ik wanhoop, zal het met hoop zijn. Ik zal proberen te allen tijde niet alleen met aandacht te kijken, maar met creatieve aandacht. Ik zal liefhebben. En ik zal, zowel naar het verleden als naar de toekomst, alle gulheid en geschenken en zicht en inzicht die aan mij zijn doorgegeven, doorgeven, met liefde.