Een jaar in de tuin met Piet Oudolf
Interview met de landschapsontwerper
In de tuin van Piet Oudolf wisselen de dagen van zilverachtige vorst en brandende zon zich af door de seizoenen. De landschapsontwerper heeft een revolutie teweeggebracht in het idee van wat een tuin kan zijn: een plek waar je de confrontatie aangaat met de cyclus van het leven, waar groei en verval in het volle zicht staan. Oudolfs bereik is ongeëvenaard en zijn invloed uitzonderlijk. En dat voor een eenmanszaak: opdrachten, schetsen, PR en social media, hij doet het allemaal: ‘Nee, ik kan het niet uit handen geven.’

Het is precies aan te wijzen wanneer je de gewone wereld (de weilanden, de stroken monotoon groen van het boerenland) verlaat en die van Piet Oudolf binnen gaat. Zijn grote boerderij in de Achterhoek – een bouwval toen hij en zijn vrouw Anja hem in 1981 kochten, inmiddels uitgebouwd tot een landgoed met een woonboerderij, een industriehal, een schuur en een werkvertrek – bereik je via een oprijlaan die aan weerszijden wordt bewaakt door kubussen van geschoren heesters, koperkleurig en bruin. Dan rijd je verder en passeer je Piet Oudolfs eigen tuin, die nog in zijn wintersluimer verkeerd, in afwachting van de lente. Verschrompelde stengels, grijze en zwarte knoppen, skeletachtige planten en zaadhoofden. Verval als deel van de natuur. Een stadium in de cyclus, meer niet.
‘Zo hoort het toch ook?’ vraagt Oudolf (1944) die tegenover me zit, in zijn grote, opgeruimde werkkamer. Zijn tuinen zijn op te vatten als een veelzijdig protest tegen de heiligverklaring van de bloei; mensen gaan in mei naar het tuincentrum om daar bloemen en planten te kopen die op dat moment bloeien maar doodgaan in de winter. Het volgende jaar gaan ze gewoon weer opnieuw. Dat vindt Oudolf maar niks. ‘De tuin is een metafoor voor ons leven, dat ook een cyclus beschrijft. Onze lente, het opgroeien, de heldere zomer als we vol in het leven staan. Het einde van de zomer die ons nostalgisch stemt, de lucht wordt scherper, we komen langzaam in het domein van het afscheid nemen. De herfst, de winter. Je wordt gedwongen na te denken over wat voorbij is. De gloei verdwijnt uit de tuin, het verval zet in. De cyclus van geboorte naar dood maken wij maar één keer mee, in de tuin gebeurt het elk jaar. De tuin kent wedergeboortes, wij niet. Maar het verval leidt ook tot leven. Spinnenwebben, nevelen, insecten.’
Oudolf is een opmerkelijke verschijning: een grote, breedgeschouderde man, in een groen spijkerjack. Een zware bril die er niet in slaagt zijn helblauwe ogen te verbergen. Een ouderwetse rock ’n roll-kuif van sluik grijs haar. Tussen ons in, op de grote tekentafel in zijn studio, staan walmende koppen koffie, uit een ouderwets pruttelapparaat. Achter hem: een witte werkkast met zo’n honderd rollen met Oudolf-ontwerpen. Links: kasten met tuinieren, plantenboeken, de ruggen verkleurd door de zon, en muziek, veel opera’s, Aïda, La Traviata. Rechts: de tweede tekentafel, bakjes met stiften. Dit is het epicentrum van Oudolf-world, hier worden al die tuinen, die prominente musea, instellingen en luxe panden over de hele wereld sieren, bedacht en uitgezet. Zelf staat hij steeds minder buiten. Zijn eigen tuin wordt beheerd door een gepensioneerde hulp. ‘Ik heb een kantoorbaan,’ zegt hij gekscherend. Als ik hem vraag of hij het mist, het buitenwerk, reageert hij snel, misschien iets te snel. ‘Van observeren leer je meer dan van spitten, hoor. Als je kijkt, neem je veel meer in je op. Met je handen in de klei, het is een romantisch beeld, maar ik heb het lang genoeg gedaan, de beurt is aan anderen. Bovendien heb ik het veel te druk. Al die projecten. Wanneer ik nu buiten sta, raak ik al snel gejaagd.’ Ondanks die drukte werkt Oudolf alleen. Hij beantwoordt zelfs zijn eigen mails, wat ongekend is voor iemand van zijn statuur. ‘Het werk is veel te persoonlijk om uit handen te geven. Mensen mailen me vooral als het niet goed gaat met een tuin, wat heb ik dan aan een tussenpersoon die niet hetzelfde weet of kan als ik? Nee, ik kan niks door een ander laten doen.’

Oudolfs verhaal bevat meerdere paradoxen: enerzijds benadrukt hij dat hij zich altijd voor bestemd voelde (al zou hij dat woord, nuchter als hij is, niet snel gebruiken) om iets ‘anders’ te gaan doen, iets groots. ‘Ik dacht altijd dat ik iets kon, iets wat geen ander kon, ik had alleen geen idee wat.’ Anderzijds beantwoordt hij volstrekt niet aan het archetype van de artistieke eenzaat die al vroeg wist wat hij wilde en zich terugtrok om zich toe te leggen op de kunst. Hij komt uit een familie die een café bestierde, en groeide op in Haarlem en Bloemendaal, aan de rand van het duin. Het was een typisch horeca-leven: vol drukte en haast, en er waren altijd mensen over de vloer. Oudolf vermaakte zich goed, trok veel op met vrienden, en dacht niet meer na over het leven dan nodig. Hij had allerlei baantjes, hij verbouwde huizen, werkte bij de visafslag, in de Hoogovens, baantjes waarvan hij nu zegt dat het ‘uitvluchten’ waren. Nergens aardde hij echt. De familie wilde dat hij in het café kwam werken, maar dat zag hij niet zitten. Wat hij dan wel wilde? Geen idee.
Dat veranderde op zijn vijfentwintigste. Hij ging in een tuincentrum werken, hij verkocht kerstbomen. Dat deed hij klaarblijkelijk goed, want het tuincentrum vroeg telkens of hij langer kon blijven. Hij ging in de kwekerij werken, beheerde leveranties aan gemeenten en hoveniers. Daarna werd hij overgeplaatst naar de boomkwekerij. Voor het eerst in zijn volwassen leven begon Oudolf zich werkelijk voor iets te interesseren, hij kocht een boek over planten en bomen. Bezocht tuinen, overal in Nederland, de treinreizen werden steeds langer. Kocht meer boeken, er ontstonden stapels, er moesten planken bij worden getimmerd. Wat hem zo trok in planten en bomen? ‘Het borrelde op, een gevoel dat helemaal van mijzelf was. Het liet me niet meer los. Als iets je grijpt, echt grijpt… Dan grijp je terug.’ Hij ging in de leer bij een hovenier, daar leerde hij het ambacht. Ondertussen volgde hij de avondschool, en beheerde Anja een minigolfbaan. Hij kreeg zijn eerste tuin-opdrachten. Hij legde de tuin naast het familiecafé aan. ‘Dat vonden ze prima, werd er ten minste wat gedaan.’ Hij legde tuinen aan in Heemstede, Haarlem, Amsterdam, privétuinen. Maar hij wilde meer; grotere stukken grond, toegankelijk voor het publiek. Inmiddels was zijn interesse in planten naar eigen zeggen ‘semi-obsessief’ geworden. Alles stond in het teken van planten, aarde, grond. Elke vakantie draaide om bezoekjes aan kwekerijen en landgoederen met bijzondere collecties. In 1981 verlieten Anja en hij Noord-Holland, ze trokken naar de Achterhoek. ‘Ik was ervan overtuigd dat dit de juiste stap was, eindelijk ruimte om ons heen, maar iedereen om ons heen dacht: wat doe jij nou? Hoezo ga je zo ver weg wonen? Ik had oogkleppen op, zeker, maar dat moest wel. Anders had ik nooit de stappen gezet waarvan ik wist dat ze nodig waren, al wist ik niet waarom.’ Ze kochten een lap grond met een vervallen boerderij erop. ‘Vrijwel alles heb ik zelf gebouwd en aangelegd.’ En dat loonde: binnen een paar jaar was er een tuin met allerlei bijzondere planten gegroeid, en kwamen mensen uit heel Nederland kijken, ook om planten van hem kopen. Bezoekers werden klanten.

De signatuur van Oudolf werd steeds duidelijker; het gebruik van grassen gaven de tuinen die hij ontwierp een wilde, spontane indruk. ‘De tuinen moeten overkomen alsof ze ontstaan zijn, en niet gecultiveerd. Maar we kunnen geen wilde planten gebruiken die de andere soorten wegdrukken. Het gebruik van lossere materialen, van grassen, die weides in herinnering roepen, dragen aan die indruk bij.’ Hangt het gebruik van gras, helmen en plaggen, samen met zijn duinjeugd? ‘Achteraf misschien wel,’ erkent hij. ‘Vroeger zou ik dat ontkend hebben. Ik heb de link pas later gelegd. Heel veel mensen hebben hun succes te danken aan een vader die ze sloeg. Ik heb geen trauma’s. Ik had de duinen.’
Hij wil wel graag benadrukken dat het spontane uiterlijk van zijn tuinen alleen te bereiken is met genoeg kennis van zaken; als je weet welke planten samengaan en welke niet, hoe ze zich ontwikkelen, hoe ze er over twee jaar uitzien. ‘Mijn verbeelding, die is in het begin spontaan, als ik een opdracht binnenkrijg heb ik allerlei wilde ideeën die ik dan stut met kennis, en weer later stel ik de ideeën bij als in de praktijk blijkt dat de groei anders verloopt dan gedacht. Ik noem mijn planten karakters; ze vertonen verschillend gedrag, ze hebben elk een persoonlijkheid. Ze strijden voortdurend, om licht, om ruimte. Sommige planten gaan woekeren, tonen zich ineens dominant. Je weet nooit helemaal hoe die strijd verloopt, dus stuur je soms bij. Het ontwerp verandert constant. Daarom moeten er altijd mensen met plantenkennis ter plaatse zijn, om eventueel in te grijpen. En ik ga regelmatig langs bij de tuinen die ik heb gemaakt, zo ongeveer elke twee jaar. Soms vaker.’

Een Oudolf-tuin begint met een uit de verbeelding voortgekomen lijst van potentiële planten. Uit die lijst ontstaat een ruwe schets die wordt omgezet in nette ontwerptekeningen. Dan stelt Oudolf zijn vaste kweker, Gerrit Lommerse, eigenaar van kwekerij FuturePlants, op de hoogte van welke planten hij wil gebruiken, en hoeveel exemplaren van elke soort. Dat betekent voor Lommerse het startschot om te beginnen met vermeerderen, voor de aanstaande tuin, maar ook om zeker te stellen dat de betreffende planten overal waar Oudolf werkt, beschikbaar zijn. Ook in Amerika bijvoorbeeld, ook in Korea. Zodra Oudolf een bepaalde plant gebruikt, wint deze namelijk sterk aan populariteit, lokaal en wereldwijd. Wat Lommerse vooral aanspreekt in Oudolf, naast zijn talent als ontwerper, is zijn kwekerskennis. ‘Hij heeft alle stappen bij het creëren van een tuin zelf doorlopen en hij kent de valkuilen. Hij weet als geen ander welke planten samengaan en welke niet.’
Aan de aanleg van een Oudolf-tuin gaat dus een langdurig en veelkantig proces vooraf. Wat voor Oudolfs geestesoog verschijnt, zien wij pas jaren later in het echt. Anders gezegd: het zijn extreem trage kunstwerken, geschilderd met verflagen die pas na een paar jaar zichtbaar worden. Een tweede element waarin een tuin zich onderscheidt van een schilderij: de tuin verandert mee, het is een kunstwerk-in-beweging. Wanneer ik hem de twee verschillen voorleg, reageert hij direct: ‘Een derde verschil: het verdwijnt. Vergankelijkheid is een deel van het stramien. Ik zie mijn tuinen ook meer als performancekunst dan als schilderkunst. Natuurlijk, je kunt de tuinen vastleggen op foto’s, maar de tuin zelf, die zal bloeien en uiteindelijk sterven. Wat mij betreft draagt dat alleen maar bij aan de schoonheid, omdat het lijkt op het leven zelf.’

Hij ziet zijn werk dus wel als kunst? Er verschijnt een glimlachje op zijn gezicht, alsof hij doorheeft dat ik hem in de val wil lokken, wat misschien ook zo is. Piet Oudolf bezit het soort nuchterheid dat vaak voorkomt bij mensen die zich met de natuur bezighouden, een zekere nederigheid, alsof ze beseffen dat ze slechts een
element zijn, een element te midden van elementen. Hoe verhoudt zo’n man zich tot kunst? ‘Er wordt gezegd dat het kunst is’, zegt hij. ‘Er zijn heel weinigen die het kunnen.’ Een politiek correct antwoord, werp ik hem voor de voeten. Het glimlachje verdwijnt. ‘Veel mensen zeggen dat het kunst is, en dan heb ik het niet over mijn buurman, maar over belangrijke mensen in de kunst. Ik kan dan blijven ontkennen dat het kunst is, zoals ik lang heb gedaan, maar dat zou een beetje dom zijn. Op een gegeven moment wordt het juist blasé om niet te erkennen waar eigenlijk iedereen het over eens is.’ De glimlach komt terug, langzaam, een optrekken van de linkermondhoek. ‘We streven allemaal naar een verhaal dat ons boven het vakmanschap uittilt. En volgens mij heb ik het recht verdiend om in dat verhaal te geloven.’
Dat heeft hij zonder meer, met zijn talloze roemruchtige ontwerpen, waarvan de High Line in New York misschien het meest in het oog springt. Andere hoogtepunten: het Dream Park in het Zweedse Enköping, Oudolfs eerste opdracht voor een openbare plek in 1995, die wordt vaak omschreven als zijn doorbraak. Er is de tuin op Menorca, van galerie Hauser & Wirth, waar hij regelmatig naar terugkeert, omdat het zo’n moeilijke tuin is; de meeste planten gaan ondergronds vanwege de hitte. Of de tuin van restaurant Noma in Kopenhagen, die uitdagend was vanwege de langgerektheid ervan: ‘Ik had de luxe niet om een weids verhaal te vertellen, die tuin was een koker, die steeds spannend moest blijven, elke blik moest raak zijn.’

Onlangs begon hij aan zijn eerste Aziatische tuin, in Zuid-Korea. ‘De Koreanen wilden al langer dat ik daar een tuin kwam doen. Maar ik hield de boot af, was te druk. En ik was sowieso huiverig. Hoe groter je naam, hoe meer je te verliezen hebt. En als ik iets simpel probeer te houden, word ik ingehaald door mijn verbeelding en mijn ambitie; simpel bestaat niet bij mij. Ik kan niet onder mezelf uit. Daarnaast was er het verschil in klimaat. Ik had al moeite met een tuin in Spanje, hoe dan te weten welke planten in Korea willen groeien? Maar ze waren vasthoudend. We zetten een testtuin op. Twee jaar hebben we gemonitord wat er groeide en wat er geëxporteerd kon worden. Ik werkte ook met een aantal planten waar ik geen ervaring mee had, een eupatoriumsoort, en een astersoort, die ik daar had gezien. Dat deed me goed: dat er ook voor mij nog veel te leren, te ontdekken valt.’
Hoe vallen die verre ambities te verenigen met idealen van ecologische duurzaamheid? Om hun ecologische voetafdruk te minimaliseren, werken Oudolf en zijn kweker Lommerse zo veel mogelijk (door henzelf geïnstrueerde) samen met lokale kwekers. ‘Zo veranker je de kennis en kunde ook op een lokaal niveau,’ aldus Lommerse,‘en raken mensen persoonlijk bij de aanleg betrokken.’ Ook proberen ze om inheemse soorten in te passen. Maar dat is niet altijd eenvoudig. ‘Niet alle inheemse soorten zijn goed beschreven en getest,’ zegt Lommerse. ‘Of ze zijn niet beschikbaar. Soms zijn ze simpelweg nog niet gecultiveerd, andere zijn ongeschikt om te cultiveren. Ze zijn prachtig in de vrije natuur, maar in een complexe plantgemeenschap zoals Oudolf die creëert, zullen ze zich te agressief gedragen. Bij het onderhouden en de revisie van beplantingen, kunnen inheemse soorten vaak een grotere rol gaan spelen.’

Naast de ontwerpen die hij maakt, is er nu een eigen plantencollectie, beschikbaar voor iedereen, de Piet Oudolf Collection; deze planten dragen een keurmerk, gaan lang mee en zijn duurzaam. ‘Heel veel mooie planten zijn niet beschikbaar voor gewone mensen. Dat is toch zonde? Wij hebben een mooie collectie, waarom die niet toegankelijk maken?’ Als ik het plan ‘nobel’ noem, protesteert hij. ‘Ik geef veel weg maar het kost me geen geld. Al mijn kennis is gratis te verkrijgen, ik heb geen geheimen. Dit is mijn passie, en die wil ik delen. Het doet me goed als anderen van hetzelfde kunnen genieten als ik, dus je kunt het net zo goed egocentrisch als nobel noemen. Tuinen behoren niet achter een hek te liggen waar niemand bij kan. Laat iedereen zijn eigen tuin beginnen.’ Ook in dit streven toont Oudolf zich paradoxaal. ‘Dit is geen revolutie. Mensen gaan hun gedrag niet aanpassen. We zijn al veertig jaar bezig met de wereld mooier maken, heb jij nou het idee dat het heeft geleid tot een koers wijziging?
De nieuwe generaties zijn bewuster dan de oude, ze beseffen het belang van groen in de openbare ruimte, dat wel. Het is meer geworden, maar niet genoeg. Als je generaliseert, als je de wereld van een afstandje bekijkt, raak je snel fatalistisch, en denk je: mijn gedrag doet er niet toe. Maar als je personaliseert, als je inzoomt, is er hoop. Je moet blijven geloven in dat je iets goeds doet. Het is de kunst om enerzijds te weten hoe groot de grote boze buitenwereld is, en anderzijds in staat te zijn om die wereld zo klein te maken dat ook jij betekenis kunt hebben, jij met je tuin, jij met je plant.’ Aan het einde van het gesprek eten we bruine boterhammen, allebei twee, met kaas en worst. Dan vraagt hij of ik de tuin wil zien.