Ik voel weer een zelfportret opkomen

Een geschiedenis van het zelfportret

Het zelfportret was een dagelijkse warming up voor de schilder met een model dat altijd beschikbaar, gewillig en gratis was. Maar waar komt die behoefte aan het definiëren van het zelf vandaan? Een geschiedenis van het zelfportret.

tekst: James Hall
Artemisia Gentileschi, Zelfportret als allegorie van de schilderkunst, 1638-39
Fig 1. Artemisia Gentileschi, Zelfportret als allegorie van de schilderkunst, 1638-39

Perfecte leeftijd

Voor het romanticisme wilden de meeste kunstenaars op hun best gezien worden. Vandaar de algemene afkeer van extreem oude zelfportretten (met Titiaan, Sofonisba Anguissola en Rembrandt als grote uitzonderingen die de regel bevestigen) en een neiging om een enkel, ‘definitief’ zelfportret te produceren in de bloei van je leven, waarin de deugd en sociale status worden vastgesteld. Dat is waarom zelfportretten vooral werden gemaakt door jongere schilders en oudere schilders zichzelf afbeeldden op een jongere, ideale leeftijd. Artemisia Gentilischi schilderde haar sublieme Zelfportret als een Allegorie van Schilderen (1638-39), de meest dynamische en macho van alle zelfportretten, toen ze in de veertig was.

Albrecht Dürer was een van de meest productieve en veelzijdige zelfportrettisten van de renaissance, maar waarschijnlijk wilde hij dat het beroemde zelfportret uit 1500 – dat hij op 28 jarige leeftijd maakte – zijn bepalende beeld zou zijn. Zijn houding en het formaat zijn ‘christomorfisch’: ze refereren aan Christus de Verlosser. Mensen geloofden dat op de dag des oordeels mannen en vrouwen uit de dood zouden opstaan op 33 jarige leeftijd, de ‘perfecte’ leeftijd waarop Christus stierf. Jan van Eyck schilderde zijn vrouw toen ze 33 was en dateerde zijn eigen zelfportret 1433, ook al was hij zelf niet bepaald 33 jaar oud. Zelfs Rembrandt had meer dan de helft van zijn zelfportretten geschilderd toen hij dertig was, en deze bevatten allemaal de ‘gekke hoedjes’. (Hendrickje, die later ten tonele verscheen, zou hem alleen maar baretten en petten geven.)

Het idee van een enkel definitief zelfportret werd verankerd in een slogan die populair werd in Florence in de renaissance: ‘Elke schilder schildert zichzelf.’ Dit was gebaseerd op het idee dat het zelf, diens deugden en ondeugden, onveranderlijk waren. Leonardo geloofde dat een luie schilder iedereen er lui zou laten uitzien; en een devoot schilder zou elke gestalte een gebogen hoofd geven. Leonardo zelf was, zo lijkt het, te lui om een zelfportret te schilderen, of bang voor wat het zou kunnen onthullen.

Rembrandt, Zelfportret met hoed, 1632
Antoon van Dyck, Zelfportret, 1620-21
Fig 2. Rembrandt, Zelfportret met hoed, 1632
Fig 3. Antoon van Dyck, Zelfportret, 1620-21

Baas boven baas

De invloedrijke Medici familie overtrof iedereen met haar verzameling zelfportretten van kunstenaars. Ze waren beïnvloed door de tweede druk van Giorgio Vasari’s Levens van de Kunstenaars (1568) waarin voor elke biografie, als een frontispice, een omlijst portret van de kunstenaar was afgedrukt. De eer voor het oprichten van een systematische collectie komt kardinaal Leopoldo de Medici (1617-75) toe, die zo’n zestig agenten in Italië, Frankrijk en Vlaanderen had die voor hem op zoek gingen naar geschikte schilderijen. De collectie van 79 portretten werd voor het eerst in 1681 tentoongesteld. Het werd een blockbus tertentoonstelling met veel werk van vrouwelijke kunstenaars onder wie Lavinia Fontana, Angelika Kauffmann, Anne Seymour Damer en Louise Élisabeth Vigée Le Brun. De collectie is blijven groeien en omvat nu zo’n 1600 werken.

Hoewel de Medici meer dan één zelfportret bezat van een aantal kunstenaars (onder wie Van Dyck, Annibale Carracci en Rembrandt), was Rubens de enige waarvan er twee zelfportretten tentoongesteld werden, hoewel het voornaamste verschil ertussen oppervlakkig was (op een ervan draagt hij een hoed). Rembrandt – de kunstenaar die de notie van een enkel, definitief zelfportret het meest ter discussie stelde – werd niet beschouwd als een voorbeeld dat je zomaar moest volgen, als je hem al moest volgen. Edmé François Gersaint, de auteur van de eerste catalogus van Rembrandts etsen (1751) schaamde zich voor de burleske kwaliteiten, bizarre kapsels en de algemene grofheid van zijn zelfportretten – commentaar dat tot in de negentiende eeuw regelmatig werd herhaald.

Albrecht Dürer, Zelfportret, 1500
Sofonisba Anguissola, Zelfportret, 1554
Fig 4. Albrecht Dürer, Zelfportret, 1500
Fig 5. Sofonisba Anguissola, Zelfportret, 1554

Instabiel mensbeeld

Juist rond deze tijd echter, ontstond een ander, meer instabiel concept van de mens, beïnvloed door de empirische filosofie. In plaats van geboren te worden met ideeën die onuitwisbaar in onze ziel of geest geschreven stonden, betoogde John Locke dat onze geest een blanco tablet is dat gaandeweg beschreven wordt door zintuiglijke ervaringen. Hij gebruikte een beroemde metafoor van de tabula rasa – het ongeschreven blad – om er de mens ten tijde van zijn geboorte mee te karakteriseren: het wordt beschreven en uitgewist naarmate de tijd verstrijkt. De Schotse filosoof David Hume gaf de meest extreme formulering van het nieuwe vooruitzicht in zijn Verhandeling van de Menselijke Natuur (1739), waarin het zelf is gedefinieerd als ‘niet meer dan een bundeling of collectie van verschillende waarnemingen, die elkaar opvolgen met een onvoorstelbare snelheid, en die voor eeuwig stromen en in beweging zijn.’ Dit zou geloofwaardigheid verlenen aan het idee van meerdere zelfportretten die veranderende gemoedstoestanden, omstandigheden en stijlen gedurende het leven van een kunstenaar in kaart brengen.

Deze verandering kwam tot uiting in een herziene catalogus van de collectie zelfportretten van de Medici’s die gepubliceerd werd van 1817 tot 1832. Van elf kunstenaars werd meer dan een zelfportret gereproduceerd, van Annibale Carracci zelfs vijf: die werden terloops in de tekst allemaal beschreven als ‘variërend in periode en uitvoering’. In deze tijd is het zelfportret iets wat veranderingen in uiterlijk en artistieke stijl vastlegt. Zoals Gustave Courbet uitlegde aan zijn mecenas Alfred Bruyas: ‘Ik heb een flink aantal zelfportretten gemaakt terwijl mijn levenshouding veranderde. Je zou kunnen zeggen dat ik mijn autobiografie heb geschreven.’

Aan het begin van de twintigste eeuw was de productie van zelfportretten gemeengoed geworden. Käthe Kollwitz maakte meer dan honderd intens ontroerende zelfportretdrukken entekeningen, en twee sculpturen. De komst van handzame fototoestellen in de jaren twintig betekende een nieuwe stap voorwaarts, zoals je ziet in het buitengewoon theatrale werk van Claude Cahun. Hoewel in maskerade; Cahun was de eerste kunstenaar die zich specialiseerde in het zelfportret. Ze kende vele navolgers onder wie Cindy Sherman.

Jan van Eyck, Portret van een man met rode tulband, 1433
Fig 6. Jan van Eyck, Portret van een man met rode tulband, 1433

Vele gezichten van Narcissus

Natuurlijk kun je aannemen dat er een element van narcisme zit in alle zelfportretten en selfies. De term narcisme werd echter pas in 1899 bedacht – door de Duitse psycholoog Paul Näcke om er een seksuele perversie als masturbatie mee te beschrijven. De mythe van Narcissus werd eeuwenlang radicaal anders geïnterpreteerd, en pas rond 1800 werd een volledig frontale ‘Narcissuspose’ gemeengoed in zelfportretten.

De standaardversie van de Narcissus mythe is te vinden in de Metamorfosen van Ovidius. Narcissus is een beeldschone jongen die gestraft wordt voor het afwijzen van de nimf Echo door verliefd te worden op zijn eigen weerspiegeling in een poel; hij wordt getransformeerd tot de gelijknamige bloem. De mythe maakte zijn entree in de kunstgeschiedenis door Leon Battista Alberti: ‘Ik vertelde mijn vrienden dat de uitvinder van de schilderkunst, volgens de dichters, Narcissus was, die in een bloem veranderd was… Wat is schilderen anders dan het met kunst omhelzen van de poel?’

Alberti’s lof voor Narcissus en zijn belangstelling voor zelfportretten, zou ons kunnen laten denken dat hij ‘narcistisch’ was en pleitte voor ‘narcisme’ bij schilders, maar zijn eigen zelfportretten waren niet ‘narcistisch’ van opzet (profielen en driekwart aanzichten) en het zelfportretmedaille dat hij maakte toen hij een dertiger was, toont hem als man van actie (hij staat er met rechte rug op, geflankeerd door zijn symbool van een vliegend oog). Alberti’s ideale schilder was een meester van de schepping en een sociaal dier. Hij zag de poel als een metafoor voor kunst omdat dat het omliggende landschap en de lucht weerspiegelde, en niet slechts de persoon die in de poel staarde – meer als een holle spiegel, het standaardtype spiegel uit die tijd.

Rubens, Zelfportret, 1623
Gustave Courbet, Le Désespéré, circa 1843
Fig 7. Rubens, Zelfportret, 1623
Fig 8. Gustave Courbet, Le Désespéré, circa 1843
Edvard Munch, Zelfportret tussen klok en bed, 1940-42
Fig 9. Edvard Munch, Zelfportret tussen klok en bed, 1940-42

Saai en middeleeuws

Het volledig frontale portret, met beide ogen op de kijker gericht, werd tot de achttiende eeuw zelden gebruikt voor het zelfportret, maar werd daarna de standaard. Inderdaad, een van de minst opgemerkte aspecten uit de geschiedenis van het zelfportret is het gebrek aan invloed van Dürers fascinerende zelfportret uit 1500. Pas in 1805, toen het werd aangekocht voor de Koninklijke Beierse collectie in München, werd dit het definitieve zelfportret en werden de eerste reproducties vervaardigd. Tot die tijd werd symmetrie in het portret gezien als middeleeuws en saai door het ontbreken van beweging. Leonardo was de eerste die waarschuwde voor het afbeelden van hoofden en schouders zonder de subtiliteit van een draai of wending in de pose.

Claude Cahun, Zelfportret, circa 1928
Franz Xaver Messerschmidt, A Mischievous Wag, 1777–83
Fig 10. Claude Cahun, Zelfportret, circa 1928
Fig 11. Franz Xaver Messerschmidt, A Mischievous Wag, 1777–83
Anne Seymour Damer, {{Zelfportret}}
Cindy Sherman, Untitled #96, 1981
Fig 12. Anne Seymour Damer, Zelfportret
Fig 13. Cindy Sherman, Untitled #96, 1981
Koningin Victoria, Zelfportret, 1835
Fig 14. Koningin Victoria, Zelfportret, 1835

Pas door de neoklassieke mode van het volledig frontale, symmetrische portret die in de zeventiende eeuw begon, werd Dürers zelfportret uit 1500 relevant. Er had zich een nieuw, revolutionair begrip van Narcissus voorgedaan. In 1745 vergeleek de Engelse dichter Edward Young Narcissus met de bijbelse figuur Kaïn, die zijn broer Abel had gedood en gedoemd was een vluchteling te worden. Nu stond Narcissus voor contemplatieve Deugd en Kaïn voor wispelturige, gluiperige Ondeugd: ‘de grootste deugd van de mens wordt uitgebeeld in het stilstaan.’ De ‘introverte contemplatie’, zelfreflectie, werd gezien als de hoogste deugd – voor filosoof Jean Jacques Rousseau stond Narcissus voor verlichte zelfkennis.

Veel hiëratische, symmetrische zelfportretten werden gemaakt door een buitengewoon breed scala aan kunstenaars: de Engelse beeldhouwer Anne Seymour Damer, Messerschmidt, Goya en Turner. Zelfs de jonge Koningin Victoria beeldde zichzelf af in een pose van bedachtzame zelfreflectie. De opzet was ideaal voor het tonen van een prominent voorhoofd, een zogenaamd kenmerk van superieure intelligentie (vandaar de term ‘highbrow’). Dürers zelfportret werd nu het iconische Duitse zelfportret, gereproduceerd en tot in den treure toe nagemaakt. Edvard Munch, Picasso en natuurlijk Frida Kahlo waren allemaal exploitanten van het genre. Kahlo’s stoïcijnse gezicht overwint een lichaam dat is blootgesteld aan allerlei trauma’s.

Francisco Goya, Zelfportret, 1795–97
William Turner, Zelfportret, 1799
Fig 15. Francisco Goya, Zelfportret, 1795–97
Fig 16. William Turner, Zelfportret, 1799
Edvard Munch, Zelfportret, 1895
Fig 17. Edvard Munch, Zelfportret, 1895

Narcissus werd opnieuw herboren in het oeuvre van Herbert Marcuse die hem tot een held van de tegencultuur maakte in zijn Eros und Kultur (1955). Voor Marcuse symboliseerde de androgyne, in de poel starende Narcissus de bevrijding van het zelf: hij had de tegenstelling tussen mens en natuur overwonnen, en verwierp de kapitalistische cultuur van werk, productie en reproductie. In dit licht kan de selfie explosie van nu beschouwd worden als een stil protest van een jonge ‘verloren’ generatie die zich gemarginaliseerd en uitgebuit voelt, in sociaal, spiritueel en economisch opzicht. Door het maken van de selfie (zolang het geen slopende verslaving wordt) in de openbare ruimte, maak je die even tot je persoonlijke plek. Zo kan de selfie ondanks zijn sublieme nutteloosheid tijd en ruimte terugclaimen.

Frida Kahlo, Self-Portrait with Thorn Necklace and Hummingbird, 1940
Fig 18. Frida Kahlo, Self-Portrait with Thorn Necklace and Hummingbird, 1940

Recente verhalen