Het recht om te liegen
Interview met Iris Haussler
tekst: Daan Heerma van Voss
Niks is zo belangrijk en zo echt voor Iris Häussler (1962) als de personages die ze verzint – met hun leefruimtes, werk en verzamelingen. De beste uitkomst: dat bezoekers niet geloven dat alles fictie is. Dat ze haar een dief noemen, een bedrieger.

Ik aarzelde, was ik onduidelijk geweest, had ik me vergist? Toen ze vroeg of ik de telefoonverbinding wilde testen, noemde ze een datum ver in de toekomst. Voorzichtig sms’te ik haar of ze wel de juiste maand had omcirkeld. Ik kon me zo inbeelden dat ze glimlachte bij het ontvangen van dat berichtje, de in Duitsland geboren Iris Häussler, in haar grote Canadese atelier, dat evengoed een loods genoemd zou kunnen worden, volgestouwd met stukken onafgewerkt metaal, brokken steen, stapeltjes kleren, en rijen mappen en dossiers – levenloze voorwerpen die zij zal onderbrengen in de levens van mensen die nooit hebben bestaan, of alleen in haar hoofd, misschien wel in haar hart. Ze antwoordde: de maand die zij had genoemd was een fictie.
En zo begint het spel, typte ik terug. In de dagen nadien bleef die woordkeus door mijn hoofd rondzingen. Het is gebruikelijk om kunst waarin fictie en werkelijkheid door elkaar lopen ‘een spel’ te noemen, maar is dat terecht?
Een spel bestaat bij de gratie van twee elementen: dat de spelers weten dat ze ‘maar een spelletje’ spelen, en dat er regels zijn. Beide elementen herken ik niet direct terug in Häusslers werk. Niet in haar vroege werk, zoals Ou Topos (1989), waarin ze een appartement vulde met in loodfolie gewikkeld blikvoedsel, opgestapeld op ouderwetse planken. Ze schiep een omgeving waarin bezoekers de overblijfselen van een echt leven dachten te zien, een arm, marginaal maar eerlijk leven van iemand die doodsbang was voor de fallout van een kernoorlog. (Voorafgaand aan de opening van de installatie woonde Häussler een halfjaar in het appartement, om de ruimte helemaal te doorvoelen.) Maar evenmin zie ik dat spelelement in later werk als The Sophie La Rosière Project (2016-2017); waarin Häussler het atelier van La Rosière ‘na’bouwde, een fictieve lesbische Franse kunstenaar uit de twintigste eeuw.


Poppetjes van witbrood
Hoe begon het ooit, het scheppen van personages? Als kind, vertelt ze aan de telefoon – in haar zachte Amerikaans, met dat lichte Duitse accent dat ‘visitor’ doet klinken als ‘wizard’ – kneedde ze poppetjes uit het witte brood van haar boterhammen, poppetjes die op een rond, plat, porseleinen podium allerlei scènes uitbeeldden. Zij herinnert het zich zelf niet, maar haar broers en zussen wel. Maar ze vindt dat mensen voorzichtig moeten zijn met het toekennen van absolute waarde aan herinneringen. ‘Als vijf mensen hetzelfde meemaken, herinneren ze zich het allemaal anders. Weet je nog toen mama ditofdat deed? En dan zegt een ander: Mama, nee, dat was de oppas! Weer een ander: Het was de buurvrouw! Herinneringen zijn constructen, fictie is de lijm die alles bij elkaar houdt. Ik ben niet geïnteresseerd in fictie, maar in waarheid. In sporen. In bewijsstukken. In wat mensen achterlaten.’
Haar personages beginnen niet als idee, niet als concept, maar als verlangen. Het verlangen om zich vrijelijk in een andere belevingswereld te begeven, iets wat ze anders nooit zou durven. ‘Zonder toestemming om naïef te zijn, geobsedeerd, eindeloos nieuwsgierig, kan ik niet werken. Je kunt zeggen dat ik mijn personages maak, maar je kunt de redenering net zo goed omdraaien. Ik heb hen net zo goed nodig als zij mij. Elk personage heeft iets in zich dat verteld moet worden, maar dat kan niet door hemof haarzelf. Dat herken ik heel sterk. In mijn leven zijn er ook dingen gebeurd die ik nooit rechtstreeks zal bespreken. Ik heb alternatieve zelven nodig, die zich door mij laten gebruiken, en die mij weer gebruiken.’ Online circuleren foto’s van Iris aan het werk. Donkere ogen onder donkere wenkbrauwen. Als ze in de camera kijkt, zie je opperste concentratie, maar haar blik drukt ook iets anders uit, een milde teleurstelling die duidelijk maakt; als je vooral geïnteresseerd bent in mij, begrijp je mijn werk niet echt.
Waargebeurde fictie
Het is een organisch en gradueel proces, van het abstracte verlangen om een manier van leven, denken of voelen te onderzoeken naar een schim, van een schim naar een personage met een geheel uitgedachte biografie, tot en met de levensechte ‘bewijsstukken’ van die biografie, de daadwerkelijke fysieke sporen van het ‘leven’ van dat personage. Die sporen moeten historisch gezien helemaal kloppen, vandaar dat ze zich laat bijstaan door historici, kenners en specialisten. Toen bleek dat sporen van Amber, uit het werk He Named Her Amber (2008), over het leven van een zeventienjarige bediende uit 1828, historische onjuistheden bevatten, voerde Häussler meteen de nodige correcties door. Het mag dan wel fictie zijn, er is wel degelijk een regel: dat het waargebeurd had kúnnen zijn.
Zijn dat alle regels? Nee. Het personage mag geen ster zijn, geen beroemdheid, niet iemand wiens of wier verhaal al verteld is. ‘Het zijn underdogs, stemlozen, die lijden onder discriminatie en armoede. Ze waren rond in het verborgene.’ Het doet denken aan hoe dichter Czesław Miłosz dichters ooit omschreef: als secretarissen van het onzichtbare. Als secretaris is Häussler bezig dat onzichtbare tastbaar te maken. Maar die poëtische omschrijving dekt de lading niet. Om het onzichtbare tastbaar te maken, moet je veel handwerk verrichten. ‘Waaruit bestaat een biografie? Gender doet ertoe, geboortejaar, de historische en economische omstandigheden, maar ook de generatie waartoe hij of zij toe behoort, hun fysieke gesteldheid, hun uiterlijk, de plek in het gezin, de opleiding, de sociale status, zo veel elementen spelen een rol. Om iemand echt gestalte te geven, moet je alles weten.’
Naast de nodige research probeert Häussler de levens van haar personages te doorvoelen, soms te doorleven zelfs. Toen ze de in 1929 geboren Joseph Wagenbach tot leven bracht, kreeg ze last van rugpijn en liep ze erbij als een oude man. Haar kinderen wilden geen vriendjes over de vloer, omdat hun oude speelkamer was geannexeerd door Joseph. De dochter van de buren vertelde dat Häussler een relatie had met een bejaarde, wat ze in zekere zin ook had, al stond de bejaarde in kwestie in geen enkel burgerlijk register. Toen ze Sophie La Rosière leven inblies, kreeg ze zelf ook een relatie met een vrouw. ‘Het was niet ingecalculeerd, het gebeurde gewoon. En toen het project eindigde, eindigde de relatie ook.’

Ik was het niet
‘Alles is een portret,’ zei Lucian Freud ooit, ‘alles is autobiografisch.’ Die uitspraak lijkt in directe tegenspraak te zijn met de titel van Häusslers eerste overzichtscatalogus (van 1989 tot 2001): It Wasn’t Me. Maar Häussler zelf bestrijdt dat. ‘Freud en ik bedoelen precies hetzelfde. Neem Francis Bacon. Hoe Bacon de wereld weergaf, met al die verwrongen lagen die nooit helemaal deel waren van wat ze afbeelden. Daardoor kun je nooit zeggen: Bacon bedoelde dit, Bacon was zus of zo. En toch kun je er niet onderuit dat Bacons werk uniek en heel persoonlijk is, in elk doek zit een deel van hem. Ook door anderen te beschrijven, laat je jezelf zien, daar kom je nooit helemaal los van.’
Is het dan niet ontzettend moeilijk om die personages, na ze eenmaal bedacht, doorleefd en uitgewerkt te hebben, weer los te laten? Häussler: ‘Kunst voltrekt zich in fases, net als het leven. Die fases zijn erg verschillend, maar komen toch voort uit hetzelfde wezen.’ Ze denkt even na, dwingt zichzelf om helemaal eerlijk te zijn. ‘Maar goed, alle overpeinzingen ten spijt, vind ik dat inderdaad moeilijk. Daarom gaan mijn personages ook nooit dood. Ze hebben geen sterfdatum, ik laat ze gewoon verdwijnen, ik geef ze terug aan het onzichtbare.’
Maar ze geeft niet iedereen terug, niet helemaal. Er is een uitzondering. Joseph Wagenbach. ‘Hij is eindeloos complex, ik kan eeuwig in hem ronddwalen. En hij vertegenwoordigt in zekere zin mijn ouders, die nooit over het verleden praatten, die helemaal geen sporen leken te hebben. Pas toen ik op school leerde over de Holocaust begreep ik het. Mensen van die generaties potten alles op, net als Joseph, die te jong was geweest om dienstplichtig te zijn, maar oud genoeg om de oorlogsjaren bewust mee te maken. Na de oorlog trok Joseph zich terug uit de wereld om beelden te maken. Al die opgekropte, verstilde energie kwam er voor hem uit via de kunst. Joseph heeft een verhaal dat verteld móet worden. De andere personages voelen misschien iets verder weg, of misschien moet ik zeggen dat ik bij hen meer emotionele keuzevrijheid ervaar dan bij Joseph.’ Joseph bleef. Sterker nog, hij woonde jarenlang bij haar in, in de kelder, met al zijn werk, al zijn spullen. Ze leidde geïnteresseerden rond in dat doolhof van beelden en sporen. Tot ze het zich niet meer kon veroorloven. Dat is het probleem met personages: ze betalen geen huur. Daarop bedacht Häussler een (fictieve) stichting die zich om Josephs werk bekommerde. Nog altijd steekt ze een kaars aan op zijn verjaardag, die keurig in haar agenda staat.
Een ‘hoax’
Häussler was trouwens niet de enige voor wie Joseph echt was. Waar fictie en werkelijkheid voor kunstenaars misschien in elkaar overvloeien, zouden anderen eerder zeggen dat ze botsen. Häussler kent die mensen, en zij kennen haar. Toen ze het atelier van Joseph in 2006 openstelde voor het publiek, nam men aan dat hij echt had bestaan. Toen Häussler kleur bekende, was de verontwaardiging groot. (Niet zo groot als de collectieve lof, maar toch.) De National Post noemde het een ‘hoax’, De Canadese schrijver Martha Baillie vond dat Häussler het recht niet had gehad om tegen haar te liegen.
Iets soortgelijks gebeurde twee jaar later, bij He Named Her Amber. Häussler presenteerde de tentoonstelling als een opgraving, in goede banen geleid door een archeologisch instituut dat ze zelf had verzonnen. Maar bezoekers van de installatie gingen zo op in het project dat ze zelf geld inzamelden, wilden helpen, op zoek gingen naar familieleden van deze Amber. Toen ze hoorden dat Amber uit Häusslers verbeelding ontsproten was, eisten ze hun geld terug, zegden hun lidmaatschap op en stuurden brieven naar Häussler, dat ze haar mond moest wassen met zeep. Ook ontving ze een doodsbedreiging: ‘I’m gonna kill you, terrible bitch from Holocaust country.’ Ze vermoedt van iemand die zich eerst bedonderd had gevoeld na het zien van de Wagenbach installatie, en zich daarna bedonderd had gevoeld na het zien van He Named Her Amber. Waar denkt ze dat die aanspraak die mensen maken op de waarheid vandaan komt?
Häussler: ‘Mensen verwachten labels, ze lezen het tekstje bij een kunstwerk, knikken, lopen verder. Ze consumeren. Als ze geen label zien, zoals bij mijn werk het geval is, dan zijn ze op zichzelf aangewezen. Dan investeren ze tijd en moeite, committeren ze zich. Dat is een emotioneel proces. Dus ze hebben een sense of ownership dat bezoekers van een reguliere tentoonstelling niet snel zullen hebben. Als dan blijkt dat het leven dat ze zien niet “echt” is, ervaren ze schaamte, dat ze zich hebben laten bedotten, en dat door een “bevriende” instelling als een museum, dat gebruikmaakt van belastinggeld. Zo verandert schaamte in verontwaardiging.’
Het desbetreffende museum verstrekte Häussler een lijst met telefoonnummers van mensen met klachten. Anderhalf jaar lang belde ze om de zoveel tijd een van deze mensen op. Niet uit schuldgevoel, maar uit nieuwsgierigheid. ‘Ik wilde een gesprek in plaats van een confrontatie, denk ik, achteraf. Soms wilden ze gewoon hun woede delen. Maar zodra dat gebeurd was, brak er kalmte aan en ontstond er ruimte. Mooie gesprekken ontvouwden zich, met mensen die ik begrijp en serieus neem. Ik vind de kunstsector soms te arrogant, soms lijkt het motto wij maken het, anderen komen maar kijken. Maar vaak hebben bezoekers ons veel te leren. De dialoog met hen is wat mij betreft deel van het werk.’
Een spel?
In het geheel niet.
Niks is zo belangrijk, zo echt voor Häussler als de levens die ze verzint. En de beste uitkomst: dat bezoekers van haar installaties niet geloven dat het fictie is. Dat ze haar een dief noemen, een bedrieger. En dat ze dat zo geloofwaardig doen dat ze zelf gaat twijfelen en denkt: kan het misschien toch zo zijn dat deze persoon echt heeft bestaan?
