Een verlegen exhibitionist
Het verlies en verlangen van Viviane Sassen
tekst: Robbert Ammerlaan
Ze is een meester in het tonen en verhullen. In licht en donker. Wat ze laat zien spreekt net zo krachtig als wat ze verborgen houdt. Het werk van kunstenaar en fotograaf Viviane Sassen is vaak verleidelijk mooi, maar ook ontregelend en verontrustend.
Viviane Sassen (1972) is fotograaf en behoort tot de interessantste kunstenaars van haar generatie. Ze maakte naam met lovend ontvangen series als Flamboya, Parasomnia, Pikin Slee, en exposeerde in binnen- en buitenland: New York, Londen, Venetië, Amsterdam. Ze is ook een gevierd modefotograaf. In 2007 won ze de Prix de Rome. Haar werk is opgenomen in tal van (museum)collecties en wordt geprezen om zijn eigen stijl, kleur en persoonlijkheid.
Wie of wat ze ook vastlegt – mensen, gezichten, lichamen, zelfportretten, naakten, stillevens, mode, landschappen, Afrika, Suriname – altijd is er de geheimzinnige schaduw die haar werk zijn indringende kracht geeft. ‘Een ondertoon van de dood,’ zegt ze zelf. Zo is het.
Drie jaar geleden besloot ze de confrontatie met die schaduw aan te gaan ‘Op de een of andere manier is die altijd in mijn werk aanwezig geweest, en ik wist niet waarom. Toen ik de serie Umbra ging maken, wilde ik daar een antwoord op vinden.’ Het antwoord kwam. Umbra, latijn voor schaduw, was het slot van een rouwproces. Umbra ging over de dood van haar vader.

Je was tweeëntwintig toen je je vader verloor. Wat herinner je je van die dag?
‘Ik stond in de doka, op de Academie in Utrecht. Een werkplaats-assistent kwam me halen. “Je broertje heeft gebeld,” zei hij. “Je moet even naar huis bellen.” Hij liet me alleen in zijn kantoortje, en dat vond ik vreemd. Toen ik mijn broertje aan de lijn kreeg, hoorde ik dat hij tegen mijn moeder zei: “Zal ik het haar zeggen?” En toen zei hij het: “Pappie is dood.”’
Ik was verbijsterd, in shock natuurlijk. Ongeloof, boosheid, verdriet – machteloos schoppen tegen de tafelpoot. In een soort roes besefte ik wat ik moest doen: naar huis, spullen pakken, naar het station. De trein was stampvol. Steeds dezelfde vragen in mijn hoofd, en dan al die onbekende mensen om me heen…
Vanaf het station in Zutphen ben ik naar huis gelopen. Daar heb ik staan janken – huilend als een dier, vanuit mijn tenen, terwijl ik mijn moeder vasthield. Zij hield zich ondertussen sterk, ongelooflijk, misschien een oermoedergevoel om ons kinderen te beschermen en misschien ook een mechanisme dat ik vaker zie bij mensen van haar generatie; de neiging om emoties te onderdrukken.’
Hoe heb je afscheid genomen?
‘Een paar dagen later lag mijn vader opgebaard in zijn werkkamer. Hij zag er vreselijk uit, maar het was ook ontzettend mooi. Op een gegeven moment ben ik bij hem gaan zitten. Ik heb mijn hand op zijn hoofd gelegd, en ben met hem gaan praten. Daarna heb ik een zelfportret gemaakt, met de zelfontspanner. Je ziet er niet zoveel op, eigenlijk alleen de kist en de bloemen. En ik sta ernaast. Ik wilde nog één keer met hem op de foto. Toen was het verder oké. Dat was mijn afscheid.’ Stilte.
Wil je even stoppen?
‘Nee. Het emotioneert me, maar ik bedenk me nu weer dat mijn échte afscheid van hem, de laatste keer dat ik hem levend heb gezien, heel mooi en dierbaar was. Eén of twee dagen voor zijn dood was ik thuis in Zutphen. Hij zat in zijn werkkamer. Ik ging weg en gaf hem drie kussen en ik weet nog dat ik dacht: wat voelt hij koud aan. Hij zei: “Vief, bedenk dat het belangrijk is om van het leven te genieten.” En: “Je weet toch wel dat we zielsveel van je houden?” En ik zei: “Ja, en jij bent de allerliefste pappie van het heelal en omstreken.” Dat zei ik altijd tegen hem. En toen, een ochtend erna… dat heb ik mezelf heel erg kwalijk genomen…
Ik was in die periode zelf erg down. Misschien had ik het wel van mijn vader overgenomen. Maar die ochtend voelde ik me opeens veel beter. Ik dacht: ik moet eigenlijk even naar huis bellen en zeggen dat ze zich geen zorgen hoeven maken. Dat ik veel vrolijker ben vandaag. Maar tegelijkertijd dacht ik: dan krijg ik mijn vader aan de telefoon en die is zo down, daar word ik zelf óók weer verdrietig van. Ik heb dus niet gebeld, en later natuurlijk gedacht: als ik wél had gebeld, had hij het misschien niet gedaan.’
Maar hij deed het wel.
‘Mijn vader is uit het raam gestapt. Vijf jaar daarvoor had hij een heel zware hersenoperatie ondergaan. Voordien leed hij al jarenlang aan vreselijke hoofdpijn. Zoals dokters vaak doen, verwaarloosde hij zijn eigen klachten. Totdat een aangeboren cyste in het midden van zijn hoofd werd ontdekt. De operatie is ten dele geslaagd, maar hij is nooit meer de oude geworden. Hij hield chronische pijn, kon niet meer werken, verloor zijn zingeving; het helpen van mensen.’

De kroniek van een aangekondigde dood.
‘Vlak voor zijn dood is hij anti-depressiva gaan slikken waarvan later bekend werd dat het suïcide in de hand kan werken. In zeker opzicht zien wij het nog steeds als een heel tragisch ongeluk. Het vreemde is dat het voor ons toch als een donderslag bij heldere hemel kwam. Hoe zwaar de jaren tussen zijn operatie en zijn dood moeten zijn geweest, beseften wij later pas. Hij werd aan alle kanten beknot, kon eigenlijk niks meer en was zich ongetwijfeld scherp bewust van hoe uitzichtloos zijn toestand was. Maar hij deelde die zwaarte liever niet met ons. Hij heeft er ons niet mee willen belasten. En dat maakte het voor ons allemaal nog pijnlijker.’
Het drama van de schuld en de schaamte bij de achterblijvers.
‘Schaamte heb ik nooit gevoeld, ook niet over zijn daad. Wel schuld en spijt.
Dat ik te weinig rekening met hem heb gehouden – teveel met andere dingen bezig. Met mijn eigen leven. Tweeëntwintig, en voor het eerst op kamers, voor het eerst een vriendje – dat soort dingen. Daar heb ik veel verdriet over gehad.
Maar ondanks alles bewaar ik heel goede herinneringen aan zijn begrafenis. Het was een ongelooflijk intense dag. Ik voelde me heel licht, hyper bijna, alsof ik straalde. Alsof alle luiken waren opengevallen en er helemaal geen bescherming meer was. Net als na een bevalling, wanneer je zo open bent dat je alles kunt geven en ontvangen.
Toen de kist de grond in ging, hebben we alle aarde erop geschept. Niet van die symbolische schepjes, nee, alles – aangestampt en aangedrukt, toen alle bloemen erop. Ik heb er dagenlang spierpijn van gehad. Maar daarna kwam natuurlijk het besef dat het pappie was die ik begraven had. Dat híj het was, die daar in die kist lag.
Niet lang na zijn dood ben ik woedend op hem geweest. Ik weet het nog goed: ik lag in bed en was zo waanzinnig kwaad dat ik bijna mijn lakens verscheurde. Schelden. “Godverdomme, klootzak.” Dat dus. Woedend om wat hij ons had aangedaan. En zichzelf. Het was nodig om hem ook weer te kunnen vergeven en om weer toe te laten hoe lief en zorgzaam hij altijd was. Ik was erg dol op hem. Een heel lieve, bedaarde man, met twinkeloogjes, altijd begaan met het lot van anderen. Een levensgenieter ook.’
En toen besloot je de schaduw in je werk te onderzoeken. Toen kwam Umbra.
‘Voor Umbra had ik me verdiept in Jungs theorie over de schaduw, waarvan de essentie is dat de schaduw voor alles staat wat in ons onderbewuste ligt opgeslagen. Wat we niet willen laten zien. Waar we ons voor schamen. Waar we bang voor zijn. Waar al onze verborgen angsten en fantasieën berusten.
In mijn spel met licht en donker heb ik achter mijn eigen schaduw kunnen kijken. In Umbra heb ik de dood van mijn vader herbeleefd en kunnen verwerken. Heb ik opnieuw afscheid van hem genomen, voorgoed en in vrede. Hij had een moeilijke jeugd gehad, maar ik weet zeker dat hij bij ons gelukkig is geweest.’
Was het een beslissend moment in je kunstenaarschap?
‘Mijn vaders dood heeft me ongelooflijk sterk gevormd. Ik was niet dezelfde geweest als het niet was gebeurd. Het heeft me zeker tien jaar gekost om eroverheen te komen. Het voelde vaak als overleven. Het heeft mijn studententijd overschaduwd en in hoge mate mijn werk beïnvloed. Toen ik Umbra had afgerond had ik het idee: oké, nu kan ik wel dood, nu heb ik gezegd wat ik heb willen zeggen.’

Je hebt er de dood mee bezworen?
‘Ik heb nog altijd perioden dat ik veel aan de dood denk, vaak op onverwachte momenten, wanneer ik me helemaal afsluit van de buitenwereld. Als ik naar de wc ga bijvoorbeeld. Freudiaans natuurlijk. Het is een soort Pavlov-reactie. Zodra de deur dicht is: de dood, de dood, de dood, de dood. En daarna kan ik weer verder met mijn leven. Het zijn de terugkerende thema’s in mijn werk: de dood, de angst voor het onbekende en tegelijkertijd het verlangen om geheel met iemand samen te vloeien, in een soort omhelzing. Om niet alleen te zijn.’
Is dat hoe je de essentie van je werk beschrijft?
‘Angst en verlangen, hah!’
Voor je verlangen moeten we terug naar Afrika, waar je een deel van je jeugd hebt doorgebracht.
‘Ik was twee toen we met het gezin naar een dorp in Kenia vertrokken. Mijn vader werkte er in het ziekenhuis. We hebben er drie jaar gewoond. Mijn herinneringen aan die jeugdjaren in Afrika zijn onuitwisbaar: het licht, de schaduw, de kleuren, de mensen, de inktzwarte nachten, de sterrenhemel, de gedeformeerde lichamen van de buurkinderen met polio. We woonden vlak naast een poliokliniek. Sommige kinderen hadden heel ernstige afwijkingen, maar ik had er natuurlijk geen idee van dat dat het gevolg van een ernstige ziekte was. Het waren gewoon mijn vriendjes. Ik weet nog dat we op een klimrek zaten en onze armen en benen met elkaar vergeleken. “Kijk, hoe anders wij zijn, maar hoe mooi allebei.” Die vervormde en aangetaste lichamen – ik vond ze prachtig. Mijn fascinatie voor het lichaam moet daar zijn ontstaan.’
De verstrengelde lichamen die we zo goed uit je werk kennen.
‘Ik ben altijd een sensitief en creatief kind geweest. Altijd bezig met iets te maken, te tekenen. Die eerste tijd in Afrika heb ik ervaren als mijn jaren van magical thinking; fantasieën, beelden waar ik verhalen bij bedacht en die de genese zijn voor heel wat van mijn latere werk.
Na drie jaar keerden we terug naar Nederland. Het was nacht toen we op Schiphol aankwamen. Ik zag de lichtjes van de luchthaven en dacht dat alle sterren uit de hemel op aarde waren gevallen. Lang tijd heb ik het gevoel gehad vast te zitten in een parallel universum dat het mijne niet was en hevig naar Kenia terugverlangd.’
Je bent vaak teruggegaan.
‘Mijn leven is ondenkbaar zonder Afrika. Het licht en donker. De kleuren, de mensen. De eerste keer dat ik terugging was met mijn ouders, tien jaar nadat we er waren weggegaan. Het was nacht. Ik lag in bed en hoorde de pauwen roepen en heb liggen huilen van verwarring. In 2000 leerde ik Hugo, mijn man, kennen. Hij is ook in Afrika opgegroeid, niet ver van waar ik heb gewoond. En ook zijn vader heeft zelf voor de dood gekozen. We besloten de plekken van onze jeugd op te zoeken. Het werd voor mij een cruciale reis. Terug in mijn dorp herleefden de herinneringen aan vroeger. Heftige dromen. Beelden in mijn hoofd. Ideeën voor foto’s. Voor mij een eurekamoment, alsof mijn kind-zijn van toen en mijn volwassen-zijn als fotograaf opeens samenvielen. Alsof ik opeens wist hoe het moest: dat ik niet per se documentair hoefde te fotograferen, maar dat ik ook echt iets kon máken, iets wat van mezelf is.’
Behalve de dood van je vader heb je nog een traumatische ervaring gehad – een bijna-doodervaring, op backpackersreis met een vriendin in India.
‘Het was in mijn studententijd. Al bij aankomst in Madras was ik slap en kwetsbaar vanwege een angina. We hebben de trein landinwaarts genomen en zijn de bergen ingetrokken. Ik heb waarschijnlijk iets gegeten dat met vervuild water gewassen was, ik liep leeg en werd ernstig ziek. Op een gegeven moment voelde ik dat het echt mis ging, ik was bang dat ik uit zou drogen. In het YMCA, waar we sliepen, was niemand, die nacht. We zijn toen maar gaan lopen, op zoek naar hulp. Ik kon alleen nog strompelen, steunend op mijn vriendin. Alles werd wazig. We hebben op deuren gebonsd en vonden eindelijk mensen die ons naar een klein, primitief ziekenhuis hebben gebracht. Drie, vier kamers. Ik lag in een bedompt kamertje met een schot, daarachter een gat in de grond als wc. Er was een hok waar een vuurtje was, met een pan waar de naalden in werden gekookt. Ik had zoveel vocht verloren, dat ik af en toe helemaal van de wereld was.’
En de dood in de ogen zag?
‘Daar verzette ik me juist tegen. Ik was nog helemaal niet toe aan afscheid nemen. In twee dagen tijd had ik 7 kilo verloren, met mijn 1 meter 82 lengte woog ik nog 45 kilo. Later hebben de artsen me verteld dat ernstig vochtverlies in korte tijd ook iets met je hersenen kan doen. Je komt in een delirium. Dat is gebeurd. Ik wist op dat moment zeker dat ik daar zou sterven, ik zag mezelf in een kist de berg af gedragen worden. Het is voor mij een trauma geworden. Ik heb er zware angstaanvallen aan overgehouden die me jarenlang hebben achtervolgd en mijn leven flink hebben ontregeld. Pure doodsangst – zonder enige aanleiding.’

Heb je het monster nu getemd?
‘Gelukkig wel. Heel af en toe duikt het nog op. Wat me vooral bezwaart is dat ik in mijn werk zo nadrukkelijk bezig ben om het leven te beheersen en de angst voor de dood, dat ik soms te weinig aandacht heb voor het echte leven.
Maar ik heb de angst een plaats kunnen geven. Het is ook een katalysator geweest voor mijn werk, en daarom wil ik een correctie aanbrengen op wat ik eerder zei over de essentie daarvan. Het is niet angst en verlangen, het is verlies en verlangen.’
Over verlies hebben we veel gesproken. Waarin zit het verlangen?
‘Ik denk vooral in het beteugelen van mijn verlegenheid, in het verlangen echt met mensen in contact te zijn. Zonder maskers. Mezelf helemaal te kunnen geven, en dat van anderen terug te krijgen. Dat gebeurt natuurlijk wel eens, maar ik heb vaak het gevoel dat het te weinig is.’
Geldt dat zowel je persoonlijke leven als je werk?
‘Vooral mijn persoonlijke leven. Maar ook in mijn werk, als ik mensen fotografeer, is er een bepaald soort gereserveerdheid. Het wordt nooit echt rauw bij mij. Er zit altijd een verzachtende ondertoon in, die voortkomt uit een zekere schuwheid, verlegenheid. Het zijn eigenlijk allemaal zelfportretten. Je zult zelden iemand recht in het gezicht kijken. Neem mijn laatste serie, Roxane II. Dat zijn heel lichamelijke foto’s. Je ziet het lichaam, brutaal en exposed, maar je hebt zelden het gevoel dat je echt in haar ziel kan kijken.’
Is dat dezelfde beheersing waarmee je bent opgevoed?
‘Misschien wel, ja. Mijn ouders hadden een heel liefdevol huwelijk, nooit bonje; ruzie maken heb ik moeten leren. Maar ze vonden het niet heel makkelijk om negatieve emoties als verdriet, agressie te laten zien. Ik ben er al veel beter in, denk ik. Maar, of je wilt of niet, het is bijna een tweede natuur – een onderhuidse schaamte om jezelf te laten zien in je ware gedaante.’
Dat werpt natuurlijk de vraag op wat je te verbergen hebt.
‘Dat weet ik niet, en als ik het wist, weet ik niet of ik het je zou kunnen vertellen. Ik wil best diepe zielenroerselen aanraken, zoals ik in dit gesprek doe, maar ik wil ook discreet zijn ten opzichte van mezelf. Ik ben gefascineerd door het verborgene, maar ik vind het prima als dat ook verborgen blijft. Ik hoef niet alles te onderzoeken, ook niet in mezelf. Ook daarin zit dus weer de discrepantie tussen het tonen en verbergen.’
De camera tussen jou en je onderwerp biedt ook een zekere bescherming. Misschien vind je dat wel prettig.
‘Misschien is dat waar. Maar de camera geeft me ook een alibi om mensen de ontmoeten, is ook een wapen om binnen te dringen, bloot te leggen.
Mijn reserve komt ook voort uit de angst dat het te pathetisch wordt als ik er te veel emotie in leg. Daarom verhul ik liever en zoek naar een onderstroom, waarbij de mensen er zelf maar naar moeten gissen. Op een gedempte, ingetogen manier laat ik heel veel zien en is mijn werk zeker ook dramatisch, maar ik blijf een estheet. Toen ik nog model was noemde ik mezelf een verlegen exhibitionist. Dat ben ik als kunstenaar waarschijnlijk ook.’
Je deed dat modellenwerk toen je mode studeerde in Arnhem en fotografie in Utrecht. Wat heeft het je gebracht?
‘Eigenlijk ben ik altijd heel preuts geweest. Mijn vriendjes zijn op de vingers van één hand te tellen. Ik was 18, 19 toen ik voor het eerst iemand kuste. Een onenightstand heb ik nog nooit gehad. Bij mij heeft dat niet zozeer met het seksuele te maken, als, opnieuw, met de angst jezelf te laten zien. Het grappige is: op de modeacademie in Arnhem kwam ik binnen als een soort verlegen duckling, maar binnen twee weken liep ik in mijn onderbroek door de klaslokalen. Ik was lang en dun en werd graag als pasmodel gebruikt. En het was in no time totaal omgeslagen. In het modellenwerk ben ik de verlegenheid over mijn eigen lichaam kwijtgeraakt.’
Hoe lang heb je dat werk gedaan?
‘Van mijn achttiende tot mijn drieëntwintigste. Een jaar of vier dus. Ik ben een tijd geobsedeerd geweest – niet zozeer door seks, wel door erotiek en het seksuele. Ik heb in die tijd heel veel zelfportretten gemaakt, ook veel naakt-zelfportretten.’
Wat heb je ervan geleerd?
‘Ik heb mezelf leren kennen. Mijn lichaam en ook mijn seksualiteit. Het heeft mij over mijn preutsheid heen geholpen en mij ook het feest en de vreugde van het lichamelijke geschonken.’
Maar na vier jaar stopte je als model.
‘Ik wilde de macht over mijn eigen lichaam terug. Met een man achter de camera ontstaat er altijd een soort spanning, die vaak over erotiek gaat, maar meestal over macht. Powerplay tussen man en vrouw. Ik heb dat een tijdje intrigerend gevonden, en het zelfs opgezocht. Maar ik heb het ook altijd ongemakkelijk gevonden. Het ging nooit vanzelf.’
Onaangenaam?
‘Ja, ook. Er komt vaak een zekere agressie bij waar ik slecht tegen kan. De neiging van veel mannelijke modefotografen om te willen domineren.’
Fotografeer jij vrouwen op een andere manier dan mannen doen?
‘Het ontbreken van de machtsfactor zorgt voor een gelijkwaardiger verhouding en geeft meer ruimte voor intimiteit.’
Maar het hanteren van de camera geeft toch per definitie macht?
‘Omdat ik ook aan de andere kant van de camera heb gestaan, begrijp ik hun gevoelens beter. Daarom denk ik dat vrouwen zich makkelijker aan mij kunnen geven en zich eerder voor mij willen blootstellen. En omdat ik hetero ben, gaat het niet over een seksuele aantrekkingskracht tussen ons. Ik kan heel erotische foto’s maken, maar ik probeer een ander soort seksualiteit aan te boren dan je door de mannelijke blik ziet.’
Fotografeer je liever vrouwen dan mannen?
‘Ik vind vrouwen vaak interessanter dan mannen. Gelaagder. Ik zou bijna zeggen: misschien zijn hun lichamen ook mooier. Maar dat is onzin. Op de academie, waar we veel naaktportretten moesten tekenen, was ik juist dol op mannen. Minder rond, hoekiger, spieren. En, grappig genoeg, kreeg ik bij werkbesprekingen te horen dat ik de geslachtsdelen te groot tekende. Daar hebben we Freud weer. Maar, hoe dan ook, als ik vrouwen fotografeer, is er toch een heel andere spanning dan de spanning die ik ervoer toen ik nog model was. Meer een samenzwering.’

Is dat ook wat jouw modefoto’s hun eigen signatuur geeft?
In mode kan ik mijn extraverte kant kwijt, in mijn vrije werk mijn introverte. Mode gaat bij uitstek over verhullen en onthullen, tonen en verbergen. Waarschijnlijk ligt het me daarom zo goed. Het is een soort spel dat je samen speelt, waarbij je in heel korte tijd heel intense momenten met elkaar beleeft. Het zijn rituelen die een bepaald soort intimiteit opleveren. Het is een bizarre wereld, waar codes en omgangsvormen heersen die niet normaal zijn, maar die heel verslavend kunnen zijn. Mode geeft me veel energie en ik kan er mijn uitbundigheid in kwijt.’
Waar sta je nu in de ontwikkeling van je kunstenaarschap?
‘Ik heb het gevoel dat ik halverwege ben. Umbra betekende voor mij de afsluiting van de eerste helft. Ik had geen idee waar ik aan begon, maar het is een soort soul-searching-reis geworden. Ik ben als mens misschien wat bedaarder geworden, maar ook veel gelukkiger. Meer ingedaald in mezelf.’
Is na Umbra ook de bevrijding in je werk aangebroken?
‘Er ligt een onontgonnen landschap waar alles mogelijk is. Soms bekruipt me het gevoel dat ik mijn beste werk al gemaakt heb, maar de gedachte daagt me eerder uit dan dat ze me verlamt. Ik maak geen werk om het werk. Ik maak werk om te proberen het leven zelf te begrijpen.’
En nu zonder schaduwen?
‘Olivia, mijn agent, zei laatst: Ik vraag me af of je niet teveel licht op je schaduw hebt geworpen. Ik vond dat heel mooi gezegd, maar de conclusie van Umbra is juist dat de schaduw ook vol licht en kleur is. Als ik nu naar mijn nieuwe werk kijk – al die prut die ik fotografeer, en al dat lekkere dollen met verf en scheerschuim – dan is dat allesbehalve voorzichtig.’
Wat mogen we verwachten van je tweede helft?
‘Ik heb een enorm verlangen en drive naar creëren, naar iets maken. Net als veel andere kunstenaars maak ik mijn werk niet voor anderen, maar in de eerste plaats voor mezelf. Ik kan oprecht gelukkig worden als ik nieuw werk maak, als ik vind dat het gelukt is, als ik het mooi vind. Dat heeft niets te maken met het geven van een schouderklopje aan mezelf. Een foto is een creatie van zichzelf. Die is maar ten dele van mij. Ik heb hem gemaakt. Maar hij is van zichzelf. Zoals een kind. Je hebt het gemaakt, maar het is niet van jou.’
En hoe herken ik jouw unieke bijdrage?
‘Door mijn handschrift. Hoe ik het componeer, hoe ik zoek naar de juiste hoek en het juiste moment, naar een soort sculpturale vorm. In de chaos van alle dingen die ik zie – ik ben dol op chaos – probeer ik structuur aan te brengen. De essentie te vinden. Een universeel of archetypisch beeld, daar hou ik van. Ik voel me erg verwant met de surrealisten uit de vorige eeuw, Man Ray, Magritte… Met schilders als Gauguin en Matisse, maar ook met meer grafische en abstracte schilders als Mondriaan en de Russische suprematisten. Meer modernist dan postmodernist.'
Zelf noem je je graag een intuïtief kunstenaar.
'Veel conceptuele kunst begrijp ik niet. Het levert vaak kunst op die refereert aan zichzelf. Het staat ver af van mijn gevoelswezen. Ik ben geen intellectueel of conceptueel kunstenaar. Toch is mijn lievelingskunstwerk heel conceptueel; het zwarte vierkant van Malevitsj. In dat kleine vierkant wordt alles gecomprimeerd en teruggebracht tot de menselijke maat: de schepping, het leven, de dood. Al onze angsten en verlangens kunnen we projecteren in de abstractie van dat werk. Het is filosofisch en spiritueel. Ik heb de verleiding natuurlijk niet kunnen weerstaan: in Namibië heb ik de fotografische versie van het vierkant van Malevitsj proberen te maken. In kleur.’
Je bent de confrontatie tussen kunst en fotografie aangegaan.
‘En mijn conclusie is: in de fotografie ligt de magie niet bij de maker. De magie is het medium zelf. Dat je de tijd kunt stilzetten. Dat je een foto kunt bewaren van iemand van wie je houdt en die er al lang niet meer is. Adembenemend. Magie. Daarom voel ik me in zeker opzicht wel een magiër, maar ik heb altijd iets buiten mijzelf nodig om iets te maken. Ik moet de wereld nog! En elke keer wint het verlangen het van de angst.’