Lairesses’s Nacht

Over de schilder die zijn eigen uiterlijk verachtte

‘Hij wist dat zijn voorkomen achterlijkheid suggereerde, alsof hij een kwijlende idioot was die dierlijke klanken zou uitstoten.’ Gerard de Lairesse, een van de grootste schilders van de 17e eeuw, verachtte zijn uiterlijk.

tekst: Nelleke Noordervliet

Lairesse staat in zijn grote atelier aan de Oudezijds Achterburgwal. Hij is alleen. Hij haalt diep adem en hij luistert. Bij het vallen van de avond worden geuren intenser en wordt het stiller buiten. De stad keert tot zichzelf in. Stil benoemt hij wat hij ruikt: lijnolie, terebint, turfvuur, mest, zaagsel, en vaag het water van de gracht. Hij beeldt zich al snuivend in dat hij de pigmenten kan onderscheiden, waarbij het loodwit de boventoon voert, gevolgd door oker en vermiljoen. Maar nee, dat kan hij niet, zo gevoelig is zijn neus niet. Hij wil het kunnen, hij wil als een hond alles kunnen ruiken. Hij hoort een kar gaan, de roep van een bedelaar, een huilend kind, de zingende slagen van een hamer op ijzer, de korte heldere lach van Marie, zijn huisvrouw, die in de salon praat met hun zoon Abraham, zijn lage stem komt als zacht gemompel tot hem. Hier kan hij ook de klokken horen van de Oude Kerk, de Zuiderkerk, de Nieuwe Kerk en verder weg de Wester. Hij kan de afstand schatten door de kracht van het geluid, de Wester het verste weg. Van die mooie lichte kerk houdt hij het meest. Op de orgelluiken die hij ervoor beschilderde, is hij trots. Engelenvleugels zijn het, machtige engelenvleugels.

Hij staat heel stil, in zijn hand houdt hij zijn schildersdoek en wrijft de van olie en verf verzadigde stof tussen zijn vingers. Hij wendt zijn gezicht naar het raam, waar de hemel boven de huizen langzaam diep doorzichtig donkerblauw zal zijn geworden, van een kleur die hij nooit op doek of paneel benaderd zag, een kleur die een schilder najaagt maar niet vangt, een verlangen dat onvervuld blijft. Het is hem ooit bijna gelukt, hij voelt nog de trillende spanning toen hij zorgvuldig de lagen aanbracht op de basis: eerst doodverf van indigo en loodwit, dan een mengsel van loodwit en ultramarijn en dan een glacis van het kostbare zuivere ultra­marijn, ja inderdaad, bijna was het werkelijk een vroege nacht in mei, een rijke achtergrond voor Selene en Endymion, waarvoor hij de maan bij nader inzien toch te geel had gemaakt, zodat de kracht van het nachtblauw verloren ging. Hij was zijn eigen felste criticus, al zei hij het nooit hardop.

Rembrandt van Rijn, Portret van Gerard de Lairesse, 1665-1667, Robert Lehman Collection,
Fig 1. Rembrandt, Portret van Gerard de Lairesse, 1665-1667 | Robert Lehman Collection,

Lang staan vermoeit hem. De pijn in heupen en knieën en rug is met de jaren erger geworden. Zijn korte, kromme benen kunnen zijn gewicht slecht dragen. Hij zet een stap in de richting van de leunstoel en stoot zich aan de rand van de tafel waarop Abraham het materiaal geordend heeft voor gebruik de volgende dag, het krijt, geprepareerd papier, inkt en penselen. Ze hebben grote stukken ontworpen voor het nieuwe stadhuis, dat inmiddels al wel jaren in gebruik is, maar nog niet helemaal af. Het is groot en eervol werk en het zal zijn reputatie bevestigen en bestendigen. Hij moet de oversteek maken van de schetsen naar de echte opzet, naar het doek… Het is onmogelijk. Onmogelijk!

Een plotselinge kreet van woede ontsnapt hem. Met één arm veegt hij de tafel schoon, de spullen vallen op de grond, breken of rollen weg. En nog eens veegt hij met een vloek over het tafelblad. Nom de Dieu! Hij gaat zitten en legt zijn hoofd in zijn handen. Als Marie de kaarsen straks aan komt steken of als het morgen dag wordt, zal hij het verschil nauwelijks merken. Was hij maar doof en stom zoals Avercamp, dat is voor een schilder misschien wel een voordeel, maar nee, hij wordt blind. Juist hij wordt blind. Ik bén blind, corrigeert hij zichzelf. Want ook al ziet hij nog contouren en wordt hij verschil gewaar tussen zonneschijn en duisternis, voor een schilder staat het onvermogen kleur en lijn te zien gelijk aan oogloosheid. Ze konden hem net zo goed die nutteloze knikkers uitsteken en op een schaaltje leggen als bij de heilige Lucia, hij had er niets meer aan.

Abraham helpt hem bij de ontwerpen, maar zowel vader als zoon weet dat hem het ware talent ontbreekt. Een kroonluchter voor de schouwburg moest hij hem zelfs met zijn bijna blinde ogen zowat op de tast voortekenen. Verdienstelijk, dat is Bram. Het heeft geleid tot machteloze ruzies. De jongen kan het niet helpen dat hij niet het talent van zijn vader heeft geërfd, maar de vader denkt dat hij niet hard genoeg werkt. Hij is gemakzuchtig als zoveel andere jonge schilders, die al heel snel denken dat ze het vak onder de knie hebben en de gebraden haan gaan uithangen. Maar dit vak heb je nooit onder de knie!

Marie zegt dat hij zijn ogen heeft verpest door bij slecht licht avondenlang door te werken aan etsen. Het is zijn eigen schuld, bedoelt ze. Hoe het ook zij, zijn lichaam laat hem aan alle kanten in de steek. Op zichzelf is daar niets aan verloren. Het is een lelijk lichaam.

Nelleke Noordervliet

‘Zijn lichaam laat hem aan alle kanten in de steek. Op zichzelf is daar niets aan verloren. Het is een lelijk lichaam.’

Op straat lieten de blikken van voorbijgangers hem nooit zijn uiterlijk vergeten. Was hijzelf eraan gewend en was zijn aandacht voor fraaie kleding ter compensatie van zijn kop hem een tweede natuur geworden, als men stilstond en hem aankeek met afkeer in de ogen, prikte dat toch als de steek van een bij. Nu liepen er in Amsterdam tal van misbaksels rond, met zweren overdekte bedelaars hielden hun hand op voor de poort van het gasthuis, leprozen lieten de stad op koppermaandag hun verwrongen klauwen zien, allerlei door de natuur met duivelse fantasie samengestelde wezens konden voor vier stuivers bij de herberg van Blauw-Jan worden bekeken, maar toch joeg ook hij schrik aan. Misschien juist omdat hij zich goed kleedde en een kostbare pruik droeg. Het klopte niet. Bij lelijkheid hoort armoede. Hij was een welgesteld man, die het breed liet hangen.

Spiegels meed hij, alleen ten behoeve van een zelfportret had hij af en toe de moed bijeengeraapt om zichzelf klinisch te beschouwen. Vanuit een donkere ondergrond – de schaduw van waaruit hij de wereld gadesloeg – had hij zijn hoofd in aardetinten opgehoogd, zijn ogen licht geloken, zijn platte neus onopvallend, zijn aapachtige kaak eerder onverzettelijk en stoer dan geprononceerd. Een verbrokkeld hoofd met rare vlakken en bochten. En dan zagen ze zijn tanden nog niet eens. Hij wist dat zijn voorkomen achterlijk­heid suggereerde, alsof hij een kwijlende idioot was die dierlijke klanken zou uitstoten. Groot was de verrassing als hij met welluidende stem perfect en bloemrijk Frans sprak. Dat niet alleen: hij blonk uit in kennis boven zijn collega’s. Een gedresseerde aap, dacht men. Maar nee, hij was een mens als alle anderen, door zijn uiterlijk meer bedacht op weerstand en daardoor genoodzaakt te vechten voor zijn plaats. Hij moest knapper zijn, meer gelezen hebben, meer weten, in gezelschap de meest charmante en wel­bespraakte zijn. Godlof was hij gezegend met een snel verstand.

Gerard de Lairesse, Venus schenkt wapens aan Aeneas (1668) Collectie Museum Mayer van den Bergh, Antwerpen
Fig 2. Gerard de Lairesse, Venus schenkt wapens aan Aeneas, 1668 | collectie Museum Mayer van den Bergh, Antwerpen

Het portret dat Rembrandt van hem had gemaakt wilde hij niet meer zien. Hij was door de schilder op één lijn gezet met diens zonderlingen en randfiguren, vlekken van verf en kleur, die van een afstand nieuwsgierigheid opwekten, beweging en levensechtheid suggereerden, maar van nabij louter woeste verftechniek waren. Hij had de oude man destijds bij Uylenburgh ontmoet en was als nieuwkomer in Amsterdam trots geweest op de belangstelling van de grote schilder, die hem van zijn kant uitsluitend als merkwaardig object zag, een speling der natuur. Op het sombere doek smeekten zijn trouwhartige bruine ogen om een aai. Alsof hij zo timide was! En toch, en toch was het een goede tijd geweest, dat begin. Hij had zijn komst naar Amsterdam als jonge vent van 25 niet beter kunnen berekenen. Nou ja, berekenen! Aan de vlucht uit het Luikse was niet veel berekening voorafgegaan. Hij glimlachte bij de herinnering aan de affaire van de gebroken huwelijksbelofte. De zus van de verlaten geliefde had hem een messteek toegebracht, waarvan het litteken nog zichtbaar was. Zijzelf was evenmin ongeschonden uit de strijd gekomen.

Gerard de Lairesse, {{Vijf vrouwelijke studiekoppen}} (1670) Collectie Rijksmuseum, Amsterdam
Fig 3. Gerard de Lairesse, Vijf vrouwelijke studiekoppen, 1670 | collectie Rijksmuseum, Amsterdam

‘Wat zit je in het donker… Het wordt laat. Kom toch naar bed.’ Marie legt haar hand op zijn arm. Ze heeft een blaker in haar andere hand, waarvan hij vaag het schijnsel ziet bewegen.

‘Nee, laat me maar. Ik wil nog wat denken.’

‘Wat is er gebeurd? De vloer ligt vol rommel.’

‘Niets. Abraham ruimt het morgen wel op. Breng nog wat wijn.’

Hij voelt haar hand op zijn voorhoofd.

‘Je bent toch niet ziek?’

‘Nee,’ zegt hij geërgerd en duwt haar hand weg. ‘Laat me nou toch.’

Hij hoort hoe ze zich verwijdert; even later keren haar stappen terug. Zwijgend zet ze een glas voor hem neer.

‘Dank je,’ zegt hij. ‘Het spijt me.’

Ze loopt weg zonder een woord. Ze is nog steeds mooi, weet hij, al begint de tijd haar huid te tekenen. Haar lijf is molliger dan vroeger, maar wekt nog altijd zijn begeerte. De laatste maanden kreeg die begeerte een vleugje huilerigheid, dat hem ergert. Dat hij troost zoekt in de warmte van haar armen maakt hem kwetsbaar. Dat staat hij zichzelf niet toe. Hij perst zijn lippen op elkaar, tast naar het glas en drinkt.

Dit is een fragment uit het verhaal dat Nelleke Noordervliet schreef naar aanleiding van de tentoonstelling Eindelijk! De Lairesse. 

 

De maakbare schoonheid van Gerard de Lairesse

Gerard de Lairesse was de grootste schilder van onze Gouden Eeuw, niet ná Rembrandt, maar náást Rembrandt,’ aldus Gregor Weber, Hoofd Beeldende Kunst van het Rijksmuseum in Amster­dam en samen­steller van de succes­volle tentoonstelling De late Rembrandt.

Gerard de Lairesse (1640-1711), een kleine, Franstalige man met een door syfilis mismaakt gezicht, arriveert in 1665 vanuit zijn geboortestad Luik in Amster­dam. Kort na zijn aankomst in de stad bezoekt hij zijn beroemde collega Rembrandt van Rijn in diens atelier. Rembrandt schildert in grove verfstreken zijn portret, waarin het aangetaste gelaat van De Lairesse niet mooier is gemaakt dan het is.

Tussen 1665 en 1690 schildert De Lairesse voor Hollandse
regenten honderden historiestukken, portretten, wanddecoraties, plafondstukken en toneel­decors. De onderwerpen die De Lairesse verbeeldt, zijn bijna altijd ontleend aan de antieke mythologie en de geschiedenis.

Op het toppunt van zijn roem wordt De Lairesse door het noodlot getroffen: in 1689 wordt hij plotseling blind als gevolg van syfilis. Hij gaat schrijven en verkondigt het ideaal van de klassieke schoonheid. Zo ontwikkelt hij zich in de laatste twintig jaar van zijn leven tot een invloedrijke kunstpedagoog.

Recente verhalen