De Japanse droom

Op reis met Louis Couperus

‘Ik zeg altijd tegen mezelf dat ik hier in Japan ben. Dat ik dus mijn ogen maar hoef open te doen en maar hoef te schilderen wat recht voor me ligt.’ Vincent van Gogh hoeft niet zo nodig naar het Verre Oosten te reizen om zich te kunnen wanen in het land van geisha’s, kamerschermen en berg Fuji. Tijdgenoot Louis Couperus, ook bevangen door het japonisme, wil het wel met eigen ogen zien. Vol verwachting begint hij in 1922 aan zijn reis.

tekst: Louis Couperus
Anoniem, Geisha's in een landschap, 1870-1880, kleurenhoutsnede bevestigd op rot, 49 x 40,5 cm. Van Gogh Museum, Amsterdam
Fig 1. Anoniem, Geisha's in een landschap, 1870-1880, kleurenhoutsnede bevestigd op rot, 49 x 40,5 cm | Van Gogh Museum, Amsterdam

‘Nagasaki ligt voor ons. Japanse formaliteiten aan boord. Dokters geloven, dat eerste-klasse passagiers op hun erewoord gezond zijn. Passen worden in de smokingroom bestudeerd. Een glimlachende Japanner buigt voor me. Het is de gids. Ik mag hem wel. Hij praat heus Engels. (Het zal me blijken, dat dit niet regel zal zijn met alle Japanners, met wie je te doen hebt). Hij bestelt een oude kar van een auto. En wij gaan naar Moji. Vreemd, als je ergens bent op reis, ga je altijd weer ergens anders heen. Moji is een badplaatsje, een vissersdorp. Ik zie mijn eerste Japanse landschap.

Ons oog is al vele jaren bedorven door lelijke reproducties van Japanse kunst. Maar heus, als je nu ineens ziet, met één blik, dat het Japanse landschap wèl dat is van alle Japanse kunst – goede en slechte – dan is dat toch wel een verrassing, die aangenaam aandoet. Ze hebben je dus niet voor de gek gehouden. Het Japanse landschap, zoals je het kent van lakwerk en porselein en schilderkunst… bestaat. Het is precies zo, als ze het hebben afgebeeld. Gestileerd maar toch realistisch. Het was geen aardigheid en fantasie van de Japanse artiesten. Wat je reeds kende als kunst of wat daarvoor doorging… zie je nu, niet in een droom, maar met je lichamelijke ogen.

Dit land van het Uiterste Oosten openbaart zich niet dadelijk als grootsheid, zoals bijvoorbeeld, de machtige natuur van Sumatra. Mogelijk, dat later, bij inniger doordringing, Japan – het oude Nippon – wier vulkanische catastrofen toch legendarisch zijn, plots onverwachts dergelijke titanische lijnen mij tonen kan. Hoewel ik er voor vrees. Op het ogenblik kan ik mij niet losmaken van al de souvenirs van lakwerk en porselein. De heuvelen golven met de bekende lijn; dáár zijn de baaien en kapen, de puntig uitstekende voorgebergten, en wat klein van silhouet, precies als je het wist. Maar nu is het toch wel curieus, dat ook die pijnbomen, met hunne ijle, stekelige kwasten, zich verwringen op zo een voorgebergte, precies zoals je het honderdmaal op Japanse prenten gezien hebt.

Dat zij zo eerlijk waren, die kunstenaars! Hoe dikwijls hebben wij eigenlijk niet in ons binnenste vermoed, dat deze kunstnatuur eeuwenoude conventie was. En nu zien wij haar als natuur-natuur. Dan zijn het de dorpjes, die wij op onmogelijk nauwe weg door tuffen: wij kennen die dakjes, die ruitjes van papier tussen bamboestijltjes, die tuintjes; een boompje gekronkeld tot even over het dak ter zijde en ook de stofferende figuurtjes: de bontgeklede kinderen – hoe jonger hoe bonter zich de Japanner kleedt – als poppen uit de eerste de beste winkel in Europa. Dan de vrouwtjes met de kapsels, die wij kennen, dan de mannen in de kimono’s, die wij kennen. Het is alles als een reeds opgelost raadsel, misschien zelfs nu en dan een ontwijd geheim. Wij zullen ons moeten losmaken van de souvenirs van goedkoop Japan in Europa. Wij zullen een andere blik moeten leren krijgen op deze natuur, die toch werkelijk, een beetje aangelegd en artificieel, zo heel curieus aandoet, maar wier gratie en bijna zich bewuste sierlijkheid niet is te ontkennen. Wij zullen ons moeten herinneren al de werkelijke en echte Japanse schoonheid, die wij ook reeds – overvloedig – leerden kennen in Europese verzamelingen. En niet méér eisen. Japan is ons nu eenmaal geen mysterie meer.

Fig 2. Louis Couperus en zijn vrouw Elisabeth Baud in riksja's tijdens een reis in Japan

Het is nog koude lente. De kamferbomen rillen met hunne glanzende bladeren, die wij plukken om ons te vergewissen, dat er een kamfer-aroom aan kleeft. De fijne bamboe’s – de Japanse – zijn als dooreen gewoelde, even kruivend gebogen, zeer lange struisveren, bij trossen in de grond gestoken of decoratief op een rots geplant. De wistaria’s – de blauwe regen – doen nog niets: hun eeuwenoude, kronkelde stammen krinkeren verderop met takken als slangen langs latwerk van prieëlen en paviljoenen en blijven nog naakt in afwachting van eerste blad en tros. Dan, heel ijl, in de te koude wind, bibberen de eerste perzikbloesems, paars, als gestrooid en geblazen door de bevende twijgjes heen. Dan, de eerste kersenboompjes, in bloei, povertjes wemelend de roze bloesems tegen een staalgrauwe lucht en huiverend zich klemmende aan de moedertak: armelijk waaien de bloemblaadjes af. Het is nog geen lentefeest. Hier, aan het strand, de theehuizen, papieren ruitjes, matten vloer en zitplaats, twee treden hoog, die geen stoffige zool mag ontwijden, en tuintjes met dwergboompjes, meestal ook een stukje rotssteen decoratief bij het boompje geschikt. En de ons toebuigende vrouwtjes, glanzend hoog gekapt, bezig met was uit te hangen.

Eerste Japanse indrukjes. Je moet je best doen er niet om te lachen. Ben je nu zó ver gekomen om dat te zien? Was dat de moeite en de kosten waard? Maar het zal toch wel mooier worden, overweldigender!’

Couperus vervolgt zijn reis, maar het wordt er niet beter op: de ceremoniële thee die hij geschonken krijgt is ‘verschrikkelijk’, de mensen met hun slordige kimono’s zijn ‘vuil’, en het landschap is ‘armelijk, als geheel’. Bovendien is Japan eigenlijk helemaal ‘geen prima toeristenland’. ‘Dit hotel waar ik ben, in Kyoto, is maar pretend-to-be eerste klasse en héél duur.’

‘Ik zou u zo gaarne willen blijven wijsmaken, dat… mijn enthousiasme om Japan mij blijft bezielen – wij hebben toch onlangs zulke mooie dingen samen gezien in tempels en paleizen – maar ik word een beetje bang. Mijn enthousiasme wordt mij als een te wijde toneelmantel, die ik omgeslagen heb en die mij dreigt ieder ogenblik van de onwillige schouders te slippen…

Utagawa Hiroshige, Ishiyakushi: De Yoshitsune kersenboom bij de Noriyori schrijn, 1855, kleurenhoutsnede, 36 x 23 cm | Van Gogh Museum, Amsterdam (Vincent van Gogh Stichting)
Utagawa Yoshimaru II, Nieuwe prent van insecten en kleine beestjes, 1883, kleurenhoutsnede, 37 x 25 cm | Van Gogh Museum, Amsterdam (Vincent van Gogh Stichting)
Fig 3. Utagawa Hiroshige, Ishiyakushi: De Yoshitsune kersenboom bij de Noriyori schrijn, 1855, kleurenhoutsnede, 36 x 23 cm | Van Gogh Museum, Amsterdam (Vincent van Gogh Stichting)
Fig 4. Utagawa Yoshimaru II, Nieuwe prent van insecten en kleine beestjes, 1883, kleurenhoutsnede, 37 x 25 cm | Van Gogh Museum, Amsterdam (Vincent van Gogh Stichting)

Wat is het toch? Wat is er toch in dit land, in dit volk, dat mij niet zo genereus in een warme omhelzing omvat als bijvoorbeeld in Italië? Italië is toch waarlijk ook niet altijd een paradijs, de Italianen zijn toch ook niet altijd engelen en aartsengelen. Wat is het toch…?! Ben ik onrechtvaardig? Maar heeft sympathie wel iets met rechtvaardigheid te maken? Ik word omhelsd of… ik word niet omhelsd – je kunt gerust lachen om mijn beeld – door die genereuze, warme tederheid, die straalt uit land en volk, uit grond en natuur, uit volksmond en volksaard. Gij zult dit gevoel wellicht ondervinden in Parijs, in Zwaben, in Zwitserland, op Madeira, in de Dolomieten, weet ik waar. Maar ik, ik ondervond het niet in Japan.

Laat mij het nu maar ronduit bekennen: ik heb sedert korte tijd prachtige dingen gezien in Japan, maar… ik ben niet meer enthousiast. Het spijt mij. Ik ben het gaarne. Maar het is mij hier onmogelijk. Deze koude kersenbloesemlente – de pruimebomen bloeien hun bijna rode bloesems, terwijl de sneeuw op hunne twijgen ligt – deze winderige stoffige stad vol vakantie-gedoe, deze vreemde cultuur, die noch vis noch vlees is, deze mensen – waarover ik u méér hoop te vertellen – staan mij tegen. En als ik andere ‘foreigners’ ontmoet, Engelsen of Hollanders, dan hoor ik, een beetje verbaasd, van hen hetzelfde wat ik nog onuitgesproken dacht: O, Japan! O, de Japanners…!’

 

Hij doet zijn best optimistisch te blijven, en toch overheerst een gevoel van deceptie bij Couperus. Misschien maar goed dat Van Gogh er nooit is geweest; zijn Japanse droom in de Provence kon een utopische droom blijven.

Over de reis die Louis Couperus met zijn vrouw door Japan maakte, schreef hij in de Haagsche Post. Deze feuilletons worden in 1925 gebundeld in Nippon. Een digitale editie van Nippon is beschikbaar bij de Koninklijke Bibliotheek.

Recente verhalen