Het grootste museum dat ik ooit bezocht - en waaruit ik nooit meer vertrokken ben - kent geen sluitingstijden, parkeerproblemen of verbouwingen. Het weegt nauwelijks 2,3 kilo, telt 263 bladzijdes, verdeeld over 74 hoofdstukken. Met elk hoofdstuk betreed je een nieuwe zaal van dit immense gebouw. Zalen zonder geeuwende suppoosten, of rond schuifelende bezoekers die je uitzicht belemmeren. Vanuit dit museum kan je de Bosporus zien waarop roestige vrachtschepen voorbij varen, zwaar beladen met gevelde bomen uit Russische wouden, horizontaal opgestapeld en met zware kettingen vastgesnoerd. In 1970 gezien door de ogen van de jonge Orhan Pamuk, opkijkend van de kleine houten tafel waarop hij zijn eerste aantekeningen maakte op het achterbalkon van zijn huis in Istanbul. Pamuk - die in 2006 de Nobelprijs voor de Literatuur ontving - heeft met dit “Museum van de Onschuld” zijn jeugd gered van de vergetelheid. Je reist als bezoeker via talloze voorwerpen door het oude Istanbul dat bijna verdwenen is. Maar deze stad is dankzij Pamuk evenmin verdwenen als het Dublin van James Joyce, of het dorpje Combray van Marcel Proust. Alles, werkelijk alles, komt voorbij in dit draagbare museum: foto's, plattegronden, schetsen, collages, etcetera. En wat je er niet in aantreft zul je - dankzij dit boek - kunnen vinden in de zalen die in je eigen hoofd al jaren geduldig wachten op jouw komst. Eén ding betreur ik: de Argentijnse schrijver/dichter/ Jorge Louis Borges (1899-1986) is te vroeg gestorven om dit ‘museum’ De Onschuld van Voorwerpen te bezoeken. De oude man zou wenen van geluk als zijn trouwe metgezel Maria Kodama, die zijn blinde ogen verving op het einde van zijn leven, hem, bladzijde na bladzijde, met zachte stem al de opmerkelijke voorwerpen zou beschrijven uit de jeugd van Pamuk. Een weerspiegeling van zijn eigen jeugd, en tevens de jeugd van haar, en die van u, voor altijd terug te vinden in die kostbare jaren van onschuld, hier bijeen gebracht in dit wondermooie museum.
In Den Haag is momenteel een overzichtsexpositie te zien met honderden foto's van Gerard Fieret. Fotografie – jarenlang verguisd in het Land Der Kunsten – is inmiddels geliefder dan ooit. Het grote publiek stroomt massaal toe als museumposters met iconische foto's van beroemde fotografen als Richard Avedon, Robert Mapplethorpe, Helmut Newton en Andres Serrano al weken voor de opening om aandacht vragen. Maar Gerard Fieret past niet in dit rijtje, ondanks dat er momenteel in New York forse bedragen worden betaald voor zijn haveloze prints. Zijn studio was geen ruime loft in New York, maar een hok vol duivenstront in Den Haag.
Dat lot van zonderling deelde hij met de Tsjech Miroslav Tichý (foto) en de Nederlander Anton Heyboer, drie mannen getekend door de oorlog, en ware zielsverwanten in een universum waar andere kunstwetten gelden. Alle drie gefascineerd door de wereld waar ze tot hun verbazing in belandden, en bovenal door die vreemde wezens om hen heen die wij gemakshalve "vrouwen" noemen. Ze fotografeerden hen onafgebroken. Geboren voyeurs, die door de zoekers van hun verweerde camera's het leven observeerden, een wereld waarin de afstand tot het paradijs onoverbrugbaar is. "Paradise Lost", en dat moest ook vooral zo blijven. Afstand. Gerard Fieret danste en kroelde met zijn modellen, bestempelde de oplichtende dijen van deze volkse vrouwen op zijn prints veelvuldig met zijn naam. In een wanhopig gevecht dat echter niet te winnen was. Eens buitenstaander, altijd buitenstaander. In het Haags Fotomuseum staat, pal naast de nieuwe Fieret-catalogus, het boek "Het onvermoeibaar epos" te koop. Boordevol foto's gemaakt door deze drie zonderlingen. Een juweel.
Op onze selfies staan we pal vooraan. Wij zijn het middelpunt van de wereld. Landschappen en steden schuiven op de achtergrond voorbij. We doen hoogstens een stapje opzij om met een gestrekte arm de Toren van Pisa tegen te houden. Op miljoenen toeristenfoto's staan lachende hoofden, tegen elkaar geklemd, messcherp in het midden van het beeld. Met op de achtergrond nauwelijks herkenbaar de kathedraal van Gaudí of de Engelburcht in Rome, te dicht bij de camera om binnen het kader passen. Maar het doel is bereikt: het bewijs op Facebook dat wij daar zijn. Niet waren, maar zijn. De tijd van vakantiefoto's die pas later opbloeien in albums ligt voorgoed achter ons.
De Engelse fotograaf Francis Frith nam ruim 150 jaar geleden - letterlijk - afstand van zijn reisgezelschap om de piramides langs de Nijl vast te leggen. Met, aan de voet van de imposante steenconstructies, minuscule donkere stipjes in witte gewaden naast hun zwaar bepakte lastdieren. Een volmaakt klassiek wereldbeeld: de wereldwonderen groot, de mens een stip. Gefotografeerd onder zware omstandigheden: extreme hitte, roversbendes, en uiterst primitieve apparatuur.
Met de iPhone zijn de technische hindernissen overwonnen. Iedereen fotografeert. En iedereen reist, er zijn geen thuisblijvers meer. Fotografische pioniers zoals Francis Frith zijn verdwenen. En met hen de afstand tot de wereld die we waarnemen.
De expositie 'In Egypte', in Huis Marseille (waar onder meer werk van Frith te zien is) is een indrukwekkende blik op een wereld die niet meer bestaat. De piramides staan er nog - u kan er morgen voor een bodemprijs naartoe vliegen - maar de onbereikbare droom die in 1857 vakkundig werd vastgelegd voor de thuisblijvers, is voorgoed verdwenen.